Hc. 2: Neuronen en glia Flashcards

(46 cards)

1
Q

Dendriet

A

Ontvangen van signalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Soma

A

cellichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Axon

A

één enkele uitloper, die kan splitsen tot zenuw eindigingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zenuweindigingen / Bouton de passage

A

met neurotransmitter in vesiculi. Dit is een synapsblaasje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Synaps

A

een verbinding met een volgend neuron bestaande uit: pre- en postsynaptische cel en een synapsspleet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Myelineschede

A

zit om het axon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waarvoor is een neuron belangrijk?

A

Voor het omzetten van chemische prikkels naar elektrische prikkels en vervolgens van elektrische prikkels naar chemische prikkels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat vormen de dendrieten en het soma samen?

A

Het receptief oppervlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Chemisch neuron

A

Hier wordt in de synaps een elektrische prikkel (actiepotentiaal) vertaald in een chemische prikkel, de neurotransmitter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat bepaald de sterkte van een actiepotentiaal?

A

De frequentie van de actiepotentiaal (tot max. 500 actiepotentialen bij een zeer sterke prikkel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn gliacellen?

A

Verzamelnaam voor meerdere soorten cellen die de neuronen ondersteunen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Functies gliacellen:

A
  • Controle van interne milieu
  • Vormen van myeline(schedes) (in centraal zenuwstelsel door oligodendrocyten, in perifeer zenuwstelsel door Schwanncellen)
  • Fagocyterende werking
  • Bloed-neuron barrière
  • Bron van kankercellen (omdat neuronen niet kunnen delen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kern / nucleus

A

Groep van neuronale cellichamen (met bekende functie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Neuropil

A

Een plaats in de grijze stof waar geen cellichamen zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Tractus

A

Vezelbundel met dezelfde soort informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Afferent

A

Gaat naar het neuron toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Efferent

A

Gaat van het neuron af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Gyrus

A

Winding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Sulcus

20
Q

Grijze stof

A

Gebied met neuronale cellichamen

21
Q

Witte stof

A

Gebied met gemyeliniseerde axonen

22
Q

Ganglion

A

Cellichaam van neuron buiten het centraal zenuwstelsel

23
Q

Circuit

A

Verbinding tussen neuronen / nuclei

24
Q

Systeem

A

Combinatie van meerdere circuits

25
Wat zijn de 3 soorten classificaties van neuronen?
- Projectie - Dendritische structuur - Aantal uitsteeksels
26
Neuronen classificatie: Projectie
Waar ze naar toe gaan: a. Een neuron dat 2 punten verbindt die ver uit elkaar liggen b. Een neuron dat erg kort is en een soort directe verbinding is
27
Neuronen classificatie: Dendritsche structuur
Dit gaat om de vorm met de uitsteeksels a. Een neuron kan een pyramide vorm hebben, deze zijn veel aanwezig in de cortex b. Een neuron kan een ster vorm hebben.
28
Neuronen classificatie: Het aantal uitsteeksels
a. Één uitsteeksel noemt men unipolair en twee uitsteeksels noemt met bipolair. Het gaat hier om specifieke informatie verwerking. b. Meerdere uitsteeksels noemt met multipolair
29
Divergente verbingen
Houdt in dat er aan een neuron meerdere neuronen verbonden zitten
30
Focussed verbinding
Een normale verbinding tussen 2 neuronen
31
Convergente verbinding
Een verbinding van meerdere neuronen aan een neuron
32
Verbinding via synapsen:
Chemische overdracht van signalen: - Pre-synaptische cel - Neurotransmitter - Receptor - Post-synaptische cel
33
Proces synaps:
- Fusie synapsblaasjes in pre-synaptisch membraan - Release neurotransmitter in synaps-spleet - Kortdurende hechting aan post-synaptische receptor
34
Wat betekent een inhiberende werking?
Deze neurotransmitters hebben een remmende werking op het actiepotentiaal
35
Wat betekent een exciterende werking?
Deze neurotransmitters hebben een stimulerende werking op het actiepotentiaal.
36
Waarvoor zorgt de combinatie neurotransmitter + receptor?
Voor een inhiberende of exciterende werking
37
Hoe werken Cholinesterase-remmers?
De geneesmiddelen zijn remmers van de afbraak van enzymen, doordat ze binden aan enzymen zoals acetylcholinesterase. Hierdoor is er geen afbraak van (acetyl)choline en is het zenuwstelsel over-actief.
38
Wat betekent als iets 'visceraal' is?
Dan is dat gebied afkomstig van de embryonale kiewboog -> interne organen en het smaak.
39
Wat valt er onder de somatische verdeling?
De gebieden die niet afkomstig zijn van de embryonale kiewboog. Hieronder valt de huid en de dwarsgestreepte spieren.
40
Waarvan is de neuronale modaliteit afhankelijk?
Van de embryologische oorsprong. Hierbij wordt onderscheidt gemaakt tussen de viscerale en somatische structuren.
41
Oligodendrocyten
Myelineschede in centraal zenuwstelsel
42
Astrocyten
o.a. in de bloed-hersenbarrière
43
Microglia
Fagocytose en littekenvorming
44
Ependymcellen
Liquorproductie
45
Schwann cellen
Myelineschede in perifeer zenuwstelsel
46
Wat is de functie van mylineschede?
Het versnellen van de overdracht van prikkels. Het is een soort laagje om de uitlopers.