hfst 3 Flashcards

(112 cards)

1
Q

anziehen

A

aantrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

brauchen

A

nodig hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

empfehlen

A

aanbevelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

die Ernährung

A

de voeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

fast

A

bijna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

das Gefühl

A

het gevoel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

die Gesundheit

A

de gezondheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

heutzutage

A

tegenwoordig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

der Körper

A

het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

das Nahrungsmittel

A

het voedingsmiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

die SüBigkeiten

A

de snoep(jes),de zoetigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

der Zucker

A

de suiker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

achten auf

A

letten op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

der Einfluss

A

de invloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

die Entwicklung

A

de ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

erreichen

A

bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

immer

A

altijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

das Jahrhundert

A

de eeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

die Nachricht

A

het bericht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

weinen

A

huilen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wer

A

wie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

zeigen

A

laten zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

die Zukunft

A

de toekomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

zwar

A

weliswaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Het oog
das Auge/die Augen
26
de borst
die Brust/die Brüste
27
de vinger
der Finger/die Finger
28
de voet
der FuB/ die FüBe
29
het gezicht
Das Gesicht/die Gesichter
30
de keel, de hals
der Hals/ die Hälse
31
het hart
das Herz/ die Herzen
32
het hoofd
der Kopf/ die Köpfe
33
de maag
der Magen/ die Mägen
34
de neus
die Nase/ die Nasen
35
de rug
der Rücken/ die Rücken
36
de tand
der Zahn/ die Zähne
37
Hoe gaat met jou?
Wie geht es dir?
38
Met mij gaat het goed/slecht/prima
Mir geht es gut/schlecht/prima.
39
Ik ben misselijk/duizelig
Mir ist übel/ schwindlig.
40
Hoe voel je je?
Wie fühlst du dich?
41
Ik voel me goed/ ziek/ slap/ zwak.
Ich fühle mich wohl/ krank/ schlapp/ schwach.
42
Ik heb het koud/ warm.
Mir ist Kalt./ Mir ist warm.
43
Heb je pijn?/ Waar heb je pijn?
Hast du Schmerzen?/ Was tut weh?
44
Ik heb sinds een paar dagen buikpijn/oorpijn/kiespijn.
Ich habe seit ein paar Tagen Bauchschmerzen/ Ohrenschmerzen/ Zahnschmerzen.
45
Mijn knie/ schouder doet pijn.
Mein Knie/ Meine Schulter tut weh.
46
Wat is er aan de hand?/ Wat heb je?
Was ist los?/ Was hast du?
47
Ik heb koorts/ griep/ een verkoudheid.
Ich habe Fieber/ Grippe/ eine Erkältung.
48
ik hoest en ben verkouden.
Ich huste und ich bin erkältet.
49
Ik heb diarree.
Ich habe Durchfall.
50
Ik moet overgeven
Ich muss mich übergeben.
51
Ik ben alleen een beetje moe.
Ich bin nur ein bisschen müde.
52
Beterschap!
Gute Besserung!
53
Wat zegt u/ Wat zeg je?
Wie bitte?
54
Ik poets mijn tanden.
Ich putze mir die Zähne.
55
Ik kam/ borstel/ was/ droog/ föhn mijn haren.
Ich kämme/ bürste/ wasche/ trockne/ föhne mir meine Haare.
56
Ik was mijn gezicht/ mijn handen.
Ich wasche mir mein Gesicht/ meine Hände.
57
Ik douch me iedere dag/ drie keer per week.
Ich dusche mich jeden Tag/ drie Mal pro Woche.
58
Ik scheer mijn benen./ Ik scheer me niet.
Ich rasiere mir meine Beine./ Ich rasiere mich nicht.
59
Ik trek een broek/ spijkerbroek/ jurk/ rok/ T-shirt/ trui aan.
Ich ziehe mir eine Hose/ eine Jeans/ ein Kleid/ einen Rock/ ein T-shirt/ einen Pullover an.
60
amzünden
aansteken
61
benötigen
nodig hebben
62
der Brauch
het gebruik, de traditie
63
darüber hinaus
bovendien
64
denn
want
65
das Fenster
het raam
66
eine Freude machen
een plezier doen
67
ingendwann
ooit, op een gegeven moment.
68
kapieren
begrijpen
69
eine Menge
heel veel
70
der Wettbewerb
de wedstrijd
71
das Zeichen
het teken
72
die Eindladung
de uitnodiging
73
die Erlaubnis
de toestemming
74
der Feiertag
de feestdag
75
das Getränk
de drank
76
gleich
zo meteen
77
die Kerze
de kaars
78
der Ort
de plaats
79
schenken
cadeau geven
80
schicken
sturen
81
sobald
zodra
82
die Überraschung
de verrassing
83
die Weihnachtsferein
de kerstvakantie
84
het Kerstkind
das Christkind
85
de verjaardag
der Geburtstag/ die Geburtstage
86
kerstavond
der Heiligabend
87
de bruiloft
die Hochzeit/ die Hochzeiten
88
het carnaval
de Karneval
89
nieuwjaarsdag
der Neujahrstag
90
Sinterklaas
der Nikolaus
91
Pasen
Ostern
92
carnavalsmaandag
der Rosemontag
93
oudejaarsdag
das/ der Silvester
94
Kerstmis
Das Weihnachten
95
het Suikerfeest
das Zuckerfest
96
Mijn lievlingsfeest is Koningsdag op 27 april.
Mein Lieblingsfest ist der Köningstag am 27.April.
97
Er is een groot vuurwerk.
Es gibt ein groBes Feuerwerk.
98
We bezoeken onze familie en vrienden.
Wir besuchen unsere Verwandten und Freunde.
99
We vieren samen feest en er is lekker eten.
Wir feiern gemeinsam und es gibt leckeres Essen.
100
Ik ga met mijn vrienden naar de kerstmarkt.
Ich gehe mit meinen Freunden zum Weihnachtsmarkt.
101
We ruimen het huis op en maken alles schoon.
Wir räumen das Haus aud und machen alles sauber.
102
We pakken de cadeaus uit en spelen spelletjes.
Wir packen die Geschenke aus und spielen Spiele.
103
Ik ben met mijn vrienden naar een concert geweest.
Ich war mit meinen Freunden in einem Konzert.
104
We hebben naar muziek geluisterd en computerspelletjes gespeeld.
Wir haben Musik gehört und Computerspiele gespielt.
105
We hadden veel plezier en het karaoke was echt grappig.
Wir hatten viel SpaB und das Karoake war echt lustig.
106
Ik heb mijn vrienden uitgenodigd.
Ich habe meine Freunde eingeladen.
107
Morgen ben ik jarig. Ik vier mijn verjaardag het liefst thuis.
Morgen habe ich Geburtstag. Ich feiere meinen Geburtstag am liebsten zu Hause.
108
Ik wens je beterschap!
Ich wünsche dir gute Besserung!
109
Het beste!/ Veel geluk!/ Veel succes!
Alles Gute!/ Viel Glück/ Viel Erfolg!
110
Ik wens jullie een fijne Kerstmus en een goed nieuwjaar!
Ich wünsche euch schöne Weihnachten und ein gutes neues Jahr!
111
Tot gauw! Goede reis!
Bis bald! Gute Reise!
112
Veel plezier!
Viel SpaB!