High Frequency Dutch Words Flashcards
(275 cards)
Abbreviations
adj Adjective
adv Adverb
art Article
conj Conjunction
f Feminine
interj Interjection
m Masculine
num Number
pi Plural
poss Possessive
prep Preposition
pron Pronoun
de
de art the
* De meisjes komen op de man en de vrouw afhollen.
99.92
en
en conj and
* Mijn vader en moeder gaan uit eten in het restaurant.
99.80
in
in prep in
* Het was koud in de slaapkamer.
99.79
van
van prep of
* Zijn ogen zijn sluw als die van een roofdier.
99.78
op
op prep on
* Ze ziet hem op het terras zitten.
99.73
zijn
zijn verb to be
* Honden zijn aanhankelijke en trouwe dieren.
99.70
het
het, ’t 1) art 2) pron 1) the 2) it
* 1) Het kind was ziek. 2) Het is niet anders.
99.68
een
een art a
* Een man en een vrouw kunnen samen een kind adopteren.
99.66
voor
voor prep a) for b) in front of
* a) Ik vind het leuk om voor hem te koken.
* b) We staan voor de deur van het hotel.
99.61
die
die pron a) that, those b) that, who
* a) Die vraag bracht iets teweeg wat me niet meer met rust laat.
* b) Hij ging op de lakens liggen die haar geur vasthielden.
99.55
met
met prep with
* De vrouw reed met haar vriend mee naar de winkel.
99.55
te
te prep to
* Ze begon te huilen van blijdschap.
99.53
hebben
hebben verb to have
* Je hebt een bleke huid.
99.47
niet
niet adv not
* Met de zaklamp was ze niet meer bang.
99.30
aan
aan prep to
* Hij geeft de bloemen aan Lena.
99.22
ook
ook adv also
* Toch hadden ze er vertrouwen in dat alles ook vandaag zou
lukken.
99.22
er
er adv there
* De volgende ochtend werd er een lange wandeling gemaakt.
99.17
als
als conj when
* Ik krijg dorst als ik die fles zie staan.
99.01
veel
veel num much
* We keken beiden uit over de rivier en zeiden niet veel.
98.95
kunnen
kunnen verb to be able
* Misschien kunnen we samen naar de markt gaan.
98.93
dat
dat conj that
* Hij vertelde dat hij zich beter voelde.
98.85
om
om prep (a)round
* Ik wandelde om het plantsoen.
98.81
worden
worden verb to be
* Deze pasfoto werd door de politie verspreid.
98.60