High Frequency Dutch Words Flashcards

(275 cards)

1
Q

Abbreviations

A

adj Adjective
adv Adverb
art Article
conj Conjunction
f Feminine
interj Interjection
m Masculine
num Number
pi Plural
poss Possessive
prep Preposition
pron Pronoun

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de

A

de art the
* De meisjes komen op de man en de vrouw afhollen.
99.92

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

en

A

en conj and
* Mijn vader en moeder gaan uit eten in het restaurant.
99.80

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

in

A

in prep in
* Het was koud in de slaapkamer.
99.79

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

van

A

van prep of
* Zijn ogen zijn sluw als die van een roofdier.
99.78

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

op

A

op prep on
* Ze ziet hem op het terras zitten.
99.73

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

zijn

A

zijn verb to be
* Honden zijn aanhankelijke en trouwe dieren.
99.70

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

het

A

het, ’t 1) art 2) pron 1) the 2) it
* 1) Het kind was ziek. 2) Het is niet anders.
99.68

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een

A

een art a
* Een man en een vrouw kunnen samen een kind adopteren.
99.66

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

voor

A

voor prep a) for b) in front of
* a) Ik vind het leuk om voor hem te koken.
* b) We staan voor de deur van het hotel.
99.61

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

die

A

die pron a) that, those b) that, who
* a) Die vraag bracht iets teweeg wat me niet meer met rust laat.
* b) Hij ging op de lakens liggen die haar geur vasthielden.
99.55

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

met

A

met prep with
* De vrouw reed met haar vriend mee naar de winkel.
99.55

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

te

A

te prep to
* Ze begon te huilen van blijdschap.
99.53

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hebben

A

hebben verb to have
* Je hebt een bleke huid.
99.47

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

niet

A

niet adv not
* Met de zaklamp was ze niet meer bang.
99.30

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

aan

A

aan prep to
* Hij geeft de bloemen aan Lena.
99.22

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ook

A

ook adv also
* Toch hadden ze er vertrouwen in dat alles ook vandaag zou
lukken.
99.22

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

er

A

er adv there
* De volgende ochtend werd er een lange wandeling gemaakt.
99.17

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

als

A

als conj when
* Ik krijg dorst als ik die fles zie staan.
99.01

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

veel

A

veel num much
* We keken beiden uit over de rivier en zeiden niet veel.
98.95

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

kunnen

A

kunnen verb to be able
* Misschien kunnen we samen naar de markt gaan.
98.93

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

dat

A

dat conj that
* Hij vertelde dat hij zich beter voelde.
98.85

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

om

A

om prep (a)round
* Ik wandelde om het plantsoen.
98.81

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

worden

A

worden verb to be
* Deze pasfoto werd door de politie verspreid.
98.60

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
dat
dat pron that * Als de beschuldiging klopt, werpt dat een ander licht op de zaak. 98.02
26
nog
nog adv still * Ze is nog jong. 97.91
27
maar
maar conj but * Het team speelde goed, maar slaagde er niet in te winnen. 97.88
28
bij
bij prep near (to) * Op het pleintje bij de kerk waren kinderen aan het spelen. 97.86
29
zij, ze
zij, ze pron a) she b) they * a) Ik was niet verliefd op haar, maar zij we op mij. * Men verwachtte dat ze binnenkort het ziekenhuis kon verlaten. * b) Zij vormen 85 procent van de bevolking. * Toen Schliemann in 1875 de skeletten aanraakte, verpulverden ze meteen tot stof. 97.39
30
naar
naar prep to * Hij volgt haar naar de keuken. 97.32
31
uit
uit prep from * Ik kom uit Amsterdam. 97.19
32
gaan
gaan verb to go * De jongens gingen op de fiets naar het strand. 96.79
33
komen
komen verb to come * Misschien komt hij met de wagen. 96.67
34
zullen
zullen verb will * De filmpjes zullen te zien zijn via het internet. 96.20
35
of
of conj or * Er reden allang geen trams of auto’s meer. 96.01
36
over
over prep a) over b) about * a) Zij klom over het hek. * b) Alle informatie over de camping vind je op de website. 95.76
37
moeten
moeten verb to have to, must * Je moet beneden aan de trapje schoenen aan-en uitdoen. 95.47
38
door
door prep through * Ik liep door het dorp. 95.39
39
al
al adv already * Ze is al bijna aan het eind van het pad. 94.98
40
geen
geen prort no * Er zat geen knop aan de deur. 93.48
41
dan
dan adv then * Zwemmen, fietsen en dan nog eens lopen. 93.08
42
goed
goed adj good * Wij sporen onze leden aan om goede burgers te zijn. 92.84
43
wel
wel adv ~ rather * Ik vind het wel fijn te horen dat er meer mensen zijn die zich zorgen maken. 92.83
44
maken
maken verb a) to make b) to repair * a) Hij maakte een snelle beweging. * b) Hij maakte haar kapotte fiets. 92.66
45
tot
tot prep to * Het festival gaat begin juli van start en loopt tot eind September. 91.86
46
hij
hij pron he * Hij vraagt zich af of hij wel genoeg contant geld bij zich heeft. 91.75
47
wat
wat pron what * We hebben gedaan wat we moesten doen. 91.68
48
zo
zo adv so * Hij schreeuwde zo luid dat het leek of de deur open stond. 90.88
49
nu
nu adv now * Ik ga nu eerst met vakantie. 90.05
50
zijn
zijn, z’n pron his * Hij nam zijn zoon mee. * Hij ging op zoek naar z’n dochter. 89.88
51
jaar
jaar noun, het year * Elk jaar bellen één miljoen mensen de servicelijn. 89.77
52
ander
ander adj other * Ze bereikten de top van de andere heuvel. 89.65
53
doen
doen verb to do * Zou ik dat ook hebben gedaan? 89.62
54
dit
dit pron this * Hij was naar dit kantoor gegaan. 89.27
55
willen
willen verb to want * Wie zou mij willen tegenhouden? 89.04
56
zich
zich pron herself, himself, itself, themselves * Ze kon mijn trap niet op en liet zich dragen. * Zij lieten zich graag trakteren. 88.38
57
staan
staan verb to stand * De drie kinderen staan naast haar. 88.27
58
zien
zien verb to see * In de verte zag zij het huis. 87.06
59
zeggen
zeggen verb to say * U mag ‘stop’ zeggen wanneer u wilt. 86.92
60
krijgen
krijgen verb to get * Hij hoopte van de frisse lucht een helder hoofd te krijgen. 85.65
61
wij, we
wij, we pron we * Ik deed de lichten uit en wij verlieten de bijkeuken. * Ik stel voor dat we het werk eerst afmaken. 85.63
62
groot
groot adj a) big b) great * a) In de deur stond een grote vrouw. * b) U doet me een groot plezier als u iets met mij wilt gaan drinken. 85.32
63
na
na prep after * Meteen na het eten ging hij weg. 84.77
64
hun
hun pron a) their b) (to) them * a) Ze kochten hun vlees bij de slager. * b) Hij geeft hun een snoepje. 84.13
65
ik
ik pron I * Je vader zei dat ik me met mijn eigen zaken moest bemoeien. 83.58
66
deze
deze pron this, these * Uiteraard houden wij deze zaak nauwlettend in het oog. 83.14
67
daar
daar adv there * Ik rijd maar door tot op de markt, parkeer daar en stap uit. 81.94
68
jij, je
jij, je pron you * Heb jij nog zin om boodschappen te doen? * Wat bedoel je? 80.86
69
vinden
vinden verb to find * Elisabeth vindt het nummer van de politie. 83.26
70
laten
laten verb to let * Ik heb door een timmerman een houten stoel laten maken. 80.14
71
al
al pron all * Door alle publiciteit werd het een vervelende zaak. 80.08
72
tegen
tegen prep against, towards * Al die tijd bleef hij tegen mij zwijgen. 79.77
73
twee
twee num two * De twee vrouwen staan in eikaars armen te huilen. 79.73
74
een, één
een, één num one * Een van de jongens liep naar de deur. * Slechts één woning liep schade op. 79.69
75
heel
heel adj whole * Sommige mensen fluiten de hele dag. 79.11
76
geven
geven verb to give * Oma geeft haar een glas water. 78.66
77
blijven
blijven verb to remain * Dergelijk gedrag kon niet onbestraft blijven. 78.38
78
waar
waar adv where * Ze herkende het huis waar ze geboren was. 78.34
79
toch
toch adv yet * Ze schold hem uit en toch troostte hij haar. 77.81
80
ons
ons pron a) us b) our * a) Ze kwam naar ons toe. * b) Een van onze vrienden logeert ergens anders. 77.64
81
onder
onder prep under * Hans kroop onder de dekens. 76.23
82
weten
weten verb to know * De rechter wilde weten wat er gebeurd was. 76.11
83
zitten
zitten verb to sit * Ik zit op de sofa en kijk naar de bergen. 74.93
84
dan
dan conj than * Daarmee was ze een seconde sneller dan haar oude toptijd. 73.82
85
maar
maar adv but, only, just * Zijn gezicht durfde ze maar nauwelijks aan te raken. 73.64
86
mens
mens noun, de(m) human * Dieren kunnen een innige band met mensen hebben. 73.56
87
omdat
omdat conj because * Hij kreeg een boete omdat zijn brommer niet in orde was. 73.41
88
allen
alleen adv alone * Hij heeft besloten om alleen te gaan. 72.97
89
nemen
nemen verb to take * Ze nam de jas van de kapstok en hield hem voor me op. 72.42
90
houden
houden verb to hold * In zijn linkerhand hield hij een plastic tasje. 72.05
91
nieuw
nieuw adj new * Hij wordt de nieuwe burgemeester. 71.52
92
mogen
mogen verb to be allowed * Zij mag doen wat ze wil. 71.06
93
weer
weer adv again * Hij ging zitten en hij stond weer op. 70.76
94
tijd
tijd noun, de(m) time * Het doen van strategisch onderzoek kost tijd. 70.73
95
lang
lang adj long, tall * Het lange meisje kon bij de bovenste plank. * (adv) Het klonk als een beslissing waarover lang was nagedacht. 69.61
96
af
af adv off * Hij was me te vlug af. * af en toe: Af en toe zit ik te klappertanden van de kou. 69.25
97
liggen
liggen verb to lie * We lagen diezelfde nacht nog in bed. 68.49
98
dus
dus adv so * Natuurlijk heeft onze advocaat deze deal bekeken, maar alles is legaal, dus we kregen er een concurrent bij. 68.46
99
haar
haar pron a) her b) her (poss) * a) Hij wilde er niet van horen en verbood het haar. b) De gouden ring was een erfstuk van haar oma. 67.70
100
drie
drie num three * Na drie jaar kon ze zich deze tocht nog van dag tot dag herinneren. 67.67
101
tussen
tussen prep between * Hij dringt tussen zijn kinderen door naar voren en gaat de trap af. 67.50
102
mij,me
mij, me pron me * Waarom heb je mij niet opgebeld? * Ik voel me fit. 67.36
103
eens
eens ac/v once, (not) even * Enkele maanden geleden wist ik niet eens van haar bestaan af. 67.01
104
volgen
volgen verb to follow * Enkele seconden later voigt een explosie niet ver van mij vandaan. 66.19
105
dag
dag noun, de(m) day * De volgende dag zat mijn grootvader weer in zijn stoel. 66.05
106
zelf
zelf pron self * Ik had zelf geen oordeel. * Zij hebben zelf bedacht dat het zo moest kunnen. 65.98
107
mijn, m’n
mijn, m’n pron my * Hij zat achter zijn bureau en scheen mijn aanwezigheid niet op te merken. * Ik deed m’n werk. 65.72
108
zoals
zoals conj as * Het scenario liep aanvankelijk zoals gewenst. 65.70
109
hem
hem, ’m pron him * Ze liep weg en liet hem staan. * Heb je’m gisteren nog zien lopen? 64.67
110
mee
mee adv with * Ik heb er ervaring mee. 64.48
111
iets
iets pron something * Hij riep iets in mij op dat ik vergeten was. 64.35
112
hoe
hoe adv how * Ze vraagt de man of hij weet hoe het vuur is ontstaan. 64.12
113
denken
denken verb to think * Ik denk dat hij gedroomd heeft. 63.17
114
zonder
zonder prep without * Er werden in enkele gevallen etenswaren zonder vergunning verkocht. 62.26
115
want
want conj because * De groente is niet groen, maar wit, want het is bloemkool. 62.18
116
hier
hier adv here * De weg gaat hier naar links. 62.06
117
altijd
altijd adv always * Het water was er altijd in beweging door de botsing met de rotsen. 61.60
118
te
te adv too * Met maximum 8 graden is het te koud voor de tijd van het jaar. 61.60
119
plaats
plaats noun, de place * Het duurde nog een halfuur voor alle passagiers op hun plaats zaten. 60.70
120
enkel
enkel pron a few, a single * Na enkele seconden hoorde ik de auto ook. 60.19
121
beginnen
beginnen verb to start * Uiteraard weet hij te ontsnappen en de jacht begint opnieuw. 60.02
122
man
man noun, de(m) man * Tegenover hem zat een forse man met een reusachtige zwarte baard. 59.77
123
week
week noun, de week * Die mensen werden binnen een paar weken schatrijk. 59.44
124
toe
toe adv towards * Laura deed spontaan een stap naar hem toe. 59.02
125
echt
echt adj real * Voor een echte dief had hij nogal wat fouten gemaakt. 58.80
126
keer
keer noun, de(m) time, occasion * Ik zag niet in waarom ik dit keer anders zou moeten handelen. 58.80
127
wie
wie pron who * Weet je wie dat was die je hoorde spelen? 58.61
128
werken
werken verb to work * Misschien ken je iemand die bij het bedrijf werkt of heeft gewerkt. 58.31
129
volgens
volgens prep according to * Het examen aardrijkskunde was volgens de leerlingen te moeilijk. 58.24
130
eigen
eigen adj own * Even zag hij in de boodschap de projectie van zijn eigen gevoelens. 57.93
131
vooral
vooral adv especially * Ze toonden ons angst en verslagenheid en vooral uitzinnige woede. 57.30
132
zelfs
zelfs adv even * Zelfs papa zong uit voile borst mee. 56.66
133
stellen
stellen verb to put * Hij stelt dat het belangrijk is om samen te werken * een vraag stellen: Hij hield niet op met vragen stellen. 56.43
134
brengen
brengen verb to bring * We worden naar een tent gebracht. 54.93
135
zeker
zeker adj certain * Ze had een zekere charme. 54.86
136
elk
elk pron each * In elk café hangen een heleboel affiches. 54.19
137
net
net adv just * Toen ik op het station aankwam was de trein net weg. 53.97
138
lopen
lopen verb to walk * Hij liep naar de bar. 53.96
139
klein
klein adj little * Het kleine mannetje kon er net niet bij. 53.64
140
nooit
nooit adv never * Deze monniken zien nooit een vrouw. 53.62
141
vragen
vragen verb to ask * Zij vroeg aan de man wie hij was. 53.58
142
vallen
vallen verb to fall * De jongen viel van een tien meter hoge steiger op een bouwwerf. 53.56
143
alles
alles pron everything * Bij ons in het dorp was alles donker en stil. 52.57
144
terug
terug aafv back * Afgelopen week was hij even terug op zijn vroegere werkplek. 52.56
145
horen
horen verb to hear * Ik hoorde zijn stem boven alles uit. 52.08
146
spelen
spelen verb to play * De kinderen speelden in het zwembad. 51.52
147
uur
uur noun, het hour * Zo kon hij soms uren doorgaan. 51.25
148
oud
oud adj old * Een oude man schuifelt door de donkere straat. 51.14
149
even
even adj just * Hij ging even een biertje drinken in het café. 50.60
150
tijdens
tijdens prep during * Tijdens het bezoekuur hoorde ik haar vrolijk praten met haar vader en moeder. 50.13
151
steeds
steeds adv always * Je ontdekt steeds meer als je eenmaal onderweg bent. 49.90
152
toen
toen conj when * Ineke zette thee en bakte eieren voor ons toen we thuiskwamen. 49.69
153
vorig
vorig adj previous * Het winkelpand stond na het faillissement van de vorige bezitter al geruime tijd leeg. 49.15
154
binnen
binnen prep within * Binnen Gent is één grote hogeschool gecreëerd. 48.46
155
gewoon
gewoon adj usual, normal * In het gewone leven gaat dat anders. * (adv) Een parkje waar ze allebei gewoon vanuit hun huis naartoe kunnen fietsen. 48.35
156
niets
niets pron nothing * Ze had niets bij zich dan haar handtas. 48.03
157
snel
snel adj fast * In een snelle spurt reed hij naar voren. 48.01
158
kijken
kijken verb to look * Verbaasd kijkt ze om zich heen. 47.83
159
maand
maand noun, de month * Hij vond gedurende enkele maanden een baantje in een fabriek. 47.68
160
jong
jong adj young * Het jonge meisje speelde moeiteloos mee. 47.51
161
halen
halen verb to get * Ze weten niet waar ze de formulieren moeten halen. 47.28
162
lijken
lijken verb to seem * Het lijkt me erg gezellig om elkaar te zien. 47.23
163
zetten
zetten verb to put * Zij zette de bloemen in een vaas. 47.08
164
blijken
blijken verb to prove * Dit blijkt uit een eerste rapportage van het onderzoeksbureau. 46.67
165
toen
toen adv then * We zaten met de leden van het comité bij elkaar en kwamen toen op dit idee. 46.64
166
weining
weinig num little, few * Ik heb op dit moment weinig tijd. 46.62
167
eerst
eerst adv first * De directie ging voor dit jaar eerst uit van een groei van 3 procent. 46.42
168
elkaar
elkaar pron each other * We losten elkaar af bij haar bed. 46.23
169
mogelijk
mogelijk adj possible * De politie onderzoekt de mogelijke omkoping van scheidsrechters. 46.22
170
samen
samen adv together * Samen deden ze de afwas. 46.08
171
kind
kind noun, het child * De kinderen maakten een maquette van hun school. 46.06
172
werk
werk noun, het work * Zij vindt haar werk erg leuk. 45.72
173
land
land noun, het country * De oostelijke helft van het land blijft gevoelig voor buien. 45.43
174
vrouw
vrouw noun, de(f) woman * Vroeger werden vrouwen en mannen gescheiden in de kerk. 45.42
175
hand
hand noun, de hand * Ze balde een enkele keer haar handen tot kleine vuisten. 44.98
176
leven
leven noun, het life * Er zijn veel kleine conflicten die het dagelijks leven verstoren. 44.97
177
zo’n
zo’n pron such a * Ik ben niet zo’n strenge leraar. 44.84
178
eind, einde
eind, einde noun, hetend * We hebben het eind van onze reis nog niet bereikt. * De film had een onverwacht einde. 44.58
179
bestaan
bestaan verb to exist * De kloof tussen burgers en politiek zal blijven bestaan. 44.33
180
rond
rond prep around * Hij heeft de spieren rond zijn schouderblad verrekt of gescheurd. 44.21
181
vaak
vaak adv often * Deze dieren liggen overdag vaak te rusten in de zon. 44.07
182
trekken
trekken verb to draw * Dit evenement trekt ieder jaar veel bezoekers. 43.75
183
aantal
aantal noun, het number * Het aantal werkloze leerkrachten daalt. 43.65
184
achter
achter prep behind * Hij gaat weer achter zijn bureau zitten. 43.14
185
natuurlijk
natuurlijk adj natural * Volgens de afspraken mogen ze nieuwe bossen opvoeren als natuurlijke C02-eters. 43.11
186
naam
naam noun, de(m) name * Er stond geen naam op het stukje karton. 43.09
187
laatst
laatst adj last * Zij was de laatste jaren onze steun op het secretariaat. 44.76
188
deel
deel noun, het part * Er was niemand in dit deel van de stad. 42.63
189
belangrijk
belangrijk adj important * Volgens hem biedt het programma belangrijke voordelen. 42.56
190
misschien
misschien ac/v maybe * Ik zei dat ik een vergadering had en misschien laat thuiskwam. 42.52
191
gebeuren
gebeuren verb to happen * Vele sprekers schilderden uitvoerig wat er kon gebeuren. 42.51
192
iedereen
iedereen pron everyone * Volgend jaar krijgt iedereen een bonus van 2 procent. 42.43
193
bijna
bijna adv almost * Het huis is bijna klaar. 42.40
194
probleem
probleem noun, het problem * Het land heeft echter nog tal van problemen op te lossen. 42.21
195
vier
vier num four * De totale tijd tussen bestellen en leveren is drie tot vier maanden. 42.18
196
sinds
sinds prep since * Haar cliënt had geen gemakkelijke tijd gehad sinds haar behandeling begon. 41.94
197
erg
erg adv very Het is erg warm hier. 41.68
198
per
per prep by, per * De partijvoorzitter wordt per referendum gekozen. 41.63
199
geleden
geleden adj ago * Dat is ruim 10 procent minder dan twee weken geleden. 41.49
200
nodig
nodig adj necessary * Ze namen de nodige maatregelen. * (adv) Voor dit gerecht heeft u ook geroosterde rijst nodig. 40.91
201
noemen
noemen verb to name * Hij wordt genoemd als staatssecretaris van onderwijs. 40.82
202
vraag
vraag noun, de question * Wijsbegeerte gaat over de grote vragen van het bestaan. 40.80
203
proberen
proberen verb to try * Hij probeert hun gedrag te begrijpen. 40.78
204
zaak
zaak noun, de a) case b) business * a) Zij bracht de zaak voor de rechter. * b) De slager stond trots voor zijn zaak. 40.68
205
spreken
spreken verb to speak * We hebben iemand nodig die Nederlands spreekt. 40.59
206
allemaal
allemaal adv all * Deze mensen kregen allemaal een ander vaccin toegediend. 40.34
207
pas
pas adv only * Leiderschap komt meestal pas tot zijn recht op momenten van crisis. 40.20
208
helemaal
helemaal adv completely * Betty voelde zich niet helemaal op haar gemak. 40.01
209
men
men pron one, you * Men zou wat meer reclame moeten maken. 39.91
210
kennen
kennen verb to know * Vroeger dacht ik dat ik mezelf steeds beter zou leren kennen als ik ouder werd. 39.89
211
bekend
bekend adj (well-)known * Hij is een bekend zakenman. 39.83
212
terwijl
terwijl conj while * Zij bleef naar mij kijken terwijl ik dronk. 39.52
213
huis
huis noun, het house * Er wordt een nieuw huis gebouwd in de straat. 39.21
214
geval
geval noun, het case * In dat geval moetje het later nog maar eens proberen, in elk geval: In elk geval is het niet jouw schuld. 39.15
215
duidelijk
duidelijk adj clear * Hij gaf ze duidelijke aanwijzingen. * De scheidingslijn was niet altijd duidelijk. 39.07
216
gebruiken
gebruiken verb to use * Een prettig neveneffect is dat de computer minder energie gebruikt. 38.26
217
vertellen
vertellen verb to tell * De juffrouw vertelde tijdens de les een verhaal. 38.21
218
kort
kort adj short * Hij wilde een T-shirt met korte mouwen aan. 38.10
219
vroeg
vroeg adj early * Buiten is het koud, zoals het alleen in de vroege lente kan zijn. 38.09
220
vanaf
vanaf prep from * Burgers met vragen kunnen vanaf vandaag ook terecht bij Postbus 51. 37.99
221
weg
weg adv gone * Acht spelers wilden de coach weg hebben. 37.99
222
eigenlijk
eigenlijk adv actually * Els twijfelt, want ze wil eigenlijk niet verhuizen. 37.98
223
via
via prep through * De daders zijn via het plat dak binnengeklommen. 37.92
224
iemand
iemand pron someone * Hij werd iemand die nog maar zelden zei wat hij dacht. 37.87
225
eerder
eerder adv sooner * Jongeren moeten eerder leren samenwerken dan met elkaar te wedijveren. 37.83
226
mooi
mooi adj nice * Papa heeft zijn mooie pak aan en een wit sjaaltje om zijn hals. 37.63
227
schrijven
schrijven verb to write * De gerechten waren met krijt op een bord aan de muur geschreven. 37.34
228
vijf
vijf num five * Hij werkt vijf dagen per week. 37.16
229
gisteren
gisteren adv yesterday * De voetballer tekende gisteren een contract voor drie jaar. 37.13
230
sterk
sterk adj strong * De sterke jongen tilde drie kratten tegelijk. 36.97
231
paar
paar noun, het couple * Op het nachtkastje staan een paar vergeelde wenskaarten. 36.69
232
u
u pron you * Ziet u hier soms iets wat u herkent? 36.54
233
hen
hen pron them * Misschien zou het ooit weer beter tussen hen kunnen worden. 36.45
234
vandaag
vandaag adv today * Vandaag hangt er een aankondiging op de deur. 35.99
235
waarom
waarom adv why * De vraag is waarom men niet samenwerkt. 35.97
236
moment
moment noun, het time, moment * Op andere momenten kon ze ook niet trainen. 35.91
237
manier
manier noun, de way * Ik vond een andere manier om je te helpen. 35.76
238
moeilijk
moeilijk adj difficult * Ik wens je veel sterkte toe in deze moeilijke periode. 35.44
239
wereld
wereld noun, de world * De wereld ziet er nu heel anders uit. 35.28
240
opnieuw
opnieuw adv again * Hij probeerde opnieuw zijn zoon te spreken. 35.27
241
daarom
daarom adv therefore * Ik was moe en ging daarom vroeg naar bed. 35.17
242
geld
geld noun, het money * Hij gaf het geld aan de bakker. 34.91
243
zeer
zeer adv very * Ze was zeer verzwakt en woog nog 46 kilo. 34.70
244
soms
soms adv sometimes * Soms gaat het niet zoals je wilt. 34.13
245
groep
groep noun, de group * De groep wachtte tot de gids was uitgesproken. 34.00
246
stad
stad noun, de town, city * Het museum staat in het oudste gedeelte van de stad. 33.91
247
enig
enig pron only * Ik was zijn enige optie. 33.90
248
ver
ver adj far * Zij maakten een verre reis. 33.78
249
genoeg
genoeg adv enough * ‘Zo, en nu hebben we lang genoeg zitten praten,’ zei ze. jammer genoeg: Jammer genoeg kon ze niet deelnemen aan de wedstrijd. 33.77
250
stuk
stuk noun, het piece * Zij breekt het brood in stukken. 33.77
251
zwaar
zwaar adj heavy * Samen tillen ze de zware steen op. 33.72
252
zoeken
zoeken verb to search * Hij zoekt naar zijn bril. 33.69
253
kans
kans noun, de chance * We hebben nog een kans om te winnen. 33.67
254
ja
ja interj yes Ik zei ja op elke uitdaging. 33.48
255
leggen
leggen verb to put * Hij legde het boek op de tafel. 33.43
256
waarin
waarin adv wherein * Hij zag vlekken waarin geen vorm te onderscheiden viel. 33.30
257
tien
tien num ten * Ze woonden tien huizen verder in onze straat. 33.23
258
voelen
voelen verb to feel * Ik voelde of hij niets gebroken had. 33.09
259
winnen
winnen verb to win * Nooit eerder wonnen ze een wedstrijd op een groot toernooi. 33.08
260
begin
begin noun, het start * Er werd een begin gemaakt met hervormingen. 32.85
261
vast
vast adj fixed, certain * Hij heeft wel degelijk een vast inkomen. * (adv) Zij vindt de maatregelen vast niet streng genoeg. 32.80
262
naast
naast prep next to * Het boekje stelt theorie en praktijk netjes naast elkaar 32.76
263
bijvoorbeeld
bijvoorbeeld, bv. adv for example * Een andere term voor drive-inshow is bijvoorbeeld: mobiele discotheek. * Zo kun je er bv. zwemmen. 32.37
264
slecht
slecht adj bad * Het was een slechte zomer. 31.80
265
verliezen
verliezen verb to lose * Hij verliest hierdoor persoonlijke papieren en 5 euro. 31.77
266
buiten
buiten prep outside * In de dorpen buiten de randstad is weinig werk. 31.65
267
zorgen
zorgen verb to provide * Een baan zorgt voor status en sociale contacten. 31.64
268
Nederlands
Nederlands adj Dutch * Vorig jaar kregen zesenveertigduizend mensen de Nederlandse nationaliteit. 31.57
269
oog
oog noun, het eye * Wie goed keek, zag dat ik tranen in mijn ogen had. 31.50
270
beetje
beetje noun, het bit * We zaten een beetje loom voor ons uit te staren. 31.41
271
zoveel
zoveel num so much * Hij had alleen niet verwacht dat het zoveel tijd zou kosten. 31.33
272
zes
zes num six * Door zijn toedoen ontsnappen zes mijnwerkers aan de dood. 31.24
273
meteen
meteen adv immediately * Het is niet noodzakelijk om meteen een nieuw toestel te plaatsen. 31.19
274
bovendien
bovendien adv also * Melk is lekker en bovendien gezond. 31.05
275
woord
woord noun, het word * Bedoelt iedereen hetzelfde als er een bepaald woord wordt gebruikt? 30.90