Hoofdstuck 1 Flashcards
1
Q
Beledigen
Belediging, de
A
offenser / offense
2
Q
Beweren
Bewering, de
A
Prétendre
3
Q
Gaaf
A
Cool
4
Q
Keurig
A
Soigné
5
Q
van nature
A
Par nature
6
Q
neigen
de neiging
A
tendre à
tendance / penchant pour
7
Q
ondergeschikt
A
subalterne
8
Q
redelijk
A
raisonnable
9
Q
Suggereren
de suggestie
A
suggérer
la suggestion
10
Q
toegeven aan (gaf toe, toegegeven)
A
céder
11
Q
andachtspunt, het
A
point d’intérêt
12
Q
aarzelen
de aarzeling
A
hésiter
hésitation
13
Q
adem, de
Inademen / uitademen
de inademing / de uitademing
A
le souffle
Inspirer / expirer
inspiration / expiration
14
Q
begeleiden
begeleiding, de
A
accompagner / coacher
accompagnement
15
Q
bewaren
A
sauvegarder / mettre en lieu sûr
16
Q
gebeurtenis, de
A
l’événement
17
Q
geest, de
A
Le fantôme
18
Q
geweld, het
geweldig
A
la violence
magnifique
19
Q
feeksachtig
A
accariâtre
20
Q
kruiperig
A
obséquieux
21
Q
bazig
A
autoritaire
22
Q
moedig
A
courageux
23
Q
heks
A
Sorcière
24
Q
slijmerig
A
visqueux
25
kruipen
ramper
26
zich iets voor de geest halen
se représenter quelque chose
27
geloofwaardig
crédible
28
gespannen
étiré, tendu
29
gevoelig
sensible
30
nagenieten van
se souvenir de
31
ondertussen
entretemps
32
overbelast
surchargé
33
uitvinden (vond uit, uitgevonden)
de uitvinding
découvrir
la découverte
34
toegang, de
l’entrée
35
onthouden
(se) rappeler
36
toevoegen aan
de toevoeging
ajouter
l’ajout
37
waarnemen (nam waar, waargenomen)
de waarneming
observer
l’observation
38
aangezien (=omdat)
au vu que / parce que
39
daardoor
de ce fait
(cause externe)
40
daarna
par la suite
41
daarom
donc
42
daarvoor
avant ça
43
indien (=als formeel)
si
44
mits
tant que
45
naarmate
comme
46
ofschoon (=hoewel)
bien que
47
wanneer (=als)
lorsque (uniquement pour une notion de temps)
48
tenzij
sauf si
49
opdat
de sorte que
50
onvoorspelbaar
imprévisible
