Hoofdstuk 1 Flashcards
(61 cards)
1
Q
alene
A
alleen
2
Q
barn (n)
A
kind
3
Q
bil
A
auto
4
Q
bok
A
boek
5
Q
bord (n)
A
tafel
6
Q
brev (n)
A
brief
7
Q
buss
A
bus
8
Q
by
A
stad
9
Q
De
A
U
10
Q
de
A
zij, ze (meervoud)
11
Q
dere
A
jullie
12
Q
det
A
het
13
Q
du
A
jij, je
14
Q
dyr (n)
A
dier
15
Q
eple (n)
A
appel
16
Q
god
A
goed
17
Q
hage
A
tuin
18
Q
han
A
hij
19
Q
her
A
hier
20
Q
hest
A
paard
21
Q
hete
A
heten
22
Q
hun
A
zij, ze (enkelvoud)
23
Q
hus (n)
A
huis
24
Q
hva?
A
wat?
25
hvor?
waar?
26
i
in
27
jeg
ik
28
kvinne
vrouw
29
lang
lang
30
mann
man
31
møte (n)
ontmoeting
32
og
en
33
pen
mooi
34
sammen
samen
35
sammen med
samen med
36
spørsmål (n)
vraag
36
stol
stoel
37
stor
lelijk
38
stygg
antwoord
39
star (n)
dak
40
ung
vriend
41
tak (n)
jong
42
venn
vriend
43
venninne
vriendin
44
vi
wij
45
vaere
zijn
46
vaere fra
komen uit, vandaan komen
47
vise
laten zien
48
visse
zekere
49
våt
nat
50
så
dus
51
fort
snel
52
torg
markt
53
kone
vrouw
54
for
voor
55
nok
genoeg
56
som
als
57
sukker
suiker
58
bukse
broek
59
fort
snel
59
fort
snel