hoofdstuk 1 Flashcards
(42 cards)
1
Q
```La meilleure amie
A
De beste vriendin
2
Q
Marrant(e)
A
Grappig
3
Q
Intelligent
A
Slim
4
Q
Méchant
A
gemeen
5
Q
égoïste
A
egoïstisch
6
Q
timide
A
verlegen
7
Q
paresseux, - euse
A
lui
8
Q
souvent
A
vaak
9
Q
une fois par semaine
A
één keer per week
10
Q
je la connais
A
ik ken haar
11
Q
au club de sport
A
op de sportclub
12
Q
À l`école
A
op scool
13
Q
au travail
A
op het werk
14
Q
chez des amis
A
biij vrienden
15
Q
regarder la télé
A
Televisie kijken
16
Q
faire du sport
A
sporten
17
Q
jouer de la guitare
A
gitaar spelen
18
Q
bavarder
A
kletsen
19
Q
l’or m
A
het goud
20
Q
l’argent m
A
het geld,het zilver
21
Q
le prix
A
de prijs
22
Q
le parfum
A
de smaak
23
Q
par an
A
per jaar
24
Q
cent
A
honderd
25
mille
duizend
26
un million
een miljoen
27
impossible
onmogelijk
28
pauvre
arm
29
cher,chére
duur
30
américain(e)
Amerikaans
31
mieux
beter
32
vendre
verkopen
33
exister
bestaan
34
savoir
weten
35
le visiteur
de bezoeker
36
le concours
de wedstrijd
37
le cerveau
de hersenen
38
en moyenne
gemiddeld
39
admirer
bewonderen
40
prouver
bewijzen
41
compter
mee tellen
42
fêter
vieren
