hoofdstuk 1 1.3 Flashcards
(45 cards)
1
Q
El Pueblo
A
Het dorp
2
Q
La vida
A
Het leven
3
Q
La infancia
A
De jeugd
4
Q
El accidente
A
Het ongeluk
5
Q
La muerte
A
De dood
6
Q
El tranvía
A
De tram
7
Q
El hospital
A
Het ziekenhuis
8
Q
Por eso
A
Daarom
9
Q
Por ejemplo
A
Bijvoorbeeld
10
Q
Aunque
A
Ook al
11
Q
Gracias a
A
Dankzij
12
Q
Como
A
Omdat, zoals
13
Q
Pero
A
Maar
14
Q
También
A
Ook
15
Q
Representar
A
Weergeven, voorstellen
16
Q
Desarrollarse
A
Zich ontwikkelen
17
Q
Girar
A
Afslaan, draaien
18
Q
Encontrar
A
Vinden
19
Q
Diseñar
A
Ontwerpen
20
Q
Parecer
A
Lijken
21
Q
Reconocer
A
Herkennen
22
Q
La forma
A
De vorm
23
Q
La obra
A
Het (kunst) werk
24
Q
La construcción
A
De bouw
25
Expresivo
Expressief
26
El mueble
Het meubelstuk
27
La ventana
Het raam
28
La interpretación
De interpretatie
29
A pie
Te voet
30
Subir
Beklimmen, naar boven gaan, opstappen
31
A la derecha
Naar rechts
32
A la izquierda
Naar links
33
Cerca
Dichtbij
34
Lejos
Ver
35
Delante
Voor
36
La línea
De lijn
37
La estación
Het station
38
El destino
De bestemming
39
Las escaleras
De trap
40
El transbordo
De overstap
41
Bajar
Uitstappen
42
La parada
De halte
43
La esquina
De hoek
44
Al final
Aan het eind
45
La calle
De straat
