Hoofdstuk 1 Flashcards
(73 cards)
1
Q
bekennen
A
To confess
2
Q
bereiken
A
to achieve
3
Q
bevallen
A
to please
4
Q
functioneren
A
to function
5
Q
kennismaken met
A
To meet , to be introduced to
6
Q
Onthouden
A
To remember
7
Q
Ontwikkelen
A
To develop
8
Q
Opmerken
A
To notice
9
Q
Presteren
A
To achieve
10
Q
Samenwerken
A
To collaborate, to work together
11
Q
Spijten
A
To be sorry
12
Q
Steunen
A
To support
13
Q
Tegenvallen
Teleurstellen
A
To disappoint
14
Q
Verdienen
A
To deserve
15
Q
Verwarren
A
To confuse
16
Q
Voorstellen
A
To introduce
17
Q
De aandacht
A
Attention
18
Q
De belangstelling
A
Interest
19
Q
De carrière
A
Career
20
Q
De functie
A
Position
Job
21
Q
De gebruiker
A
User
22
Q
De interesse
A
Interest
23
Q
De kans
A
Opportunity
24
Q
De ontwikkeling
A
Development
25
De opmerking
Remark
26
De prestatie
Achievement
27
De samenwerking
Collaboration
Cooperation
28
De stap
Step
29
De steun
Support
30
De taak
Task
Duty
31
De teleurstelling
Disappointment
32
De verwarring
Confusion
33
Werkzaamheden
Activities
Duties
34
Het geduld
Patience
35
Het geluk
(Good) luck
36
Het humeur
Mood
37
Het resultaat
Result
38
Dankbaar
Grateful
39
Hartelijk
hartlijke
Hearty best
40
Jaloers
Jealous
41
Onmogelijk
Impossible
42
Overspannen
Overspannen
Overworked
Overstrained
43
Tevreden
Content
44
Vrolijk
Cheerful
45
Dankzij
Thanks to
46
Geregeld
Regularly
Often
47
Nauwelijks
Hardly
48
Ontzettend
Terribly
49
Tegenwoordig
Nowadays
50
Toch?
Right?
Don't you think?
51
Waarschijnlijk
Probably
52
Belangstelling tonen voor iets/iemand
To show interest in something/somebody
53
De aandacht trekken van iemand
To draw someone's attention
54
Een aanbod doen
To make an offer
55
Groot gelijk hebben
To be absolutely right
56
Het hebben over iets/iemand
To talk about something/somebody
57
Hij heeft het vaak over je
He often talks about you
58
Iets met beide handen aangrijpen
To seize something with both hands
59
Ik grijp de kans met beide handen aan
I am seizing the opportunity with both hand
60
Volgens mij
In my opinion
61
Balen
That's too bad
62
Dat is waar
That's true
63
Dat klopt (niet)
That's (not) correct
64
Dat meen je niet
You can't be serious
65
Dat wist ik niet
I didn't know that
66
Echt waar?
Really?
67
Hoe wist je dat?
How did you know that?
68
Inderdaad
Exactly
69
Nee, joh!
Of course not!
70
Wat bijzonder
How interesting
71
Wat leuk
How nice
72
Wat jammer
What a pity
73
Wat vervelend
How annoying
