Hoofdstuk 1 Dat is een koopje! Flashcards
(71 cards)
1
Q
afrekenen
A
to pay
2
Q
apparaat, het
A
device, apparatus
3
Q
bak, de
A
container
4
Q
bedrag, het
A
amount
5
Q
beker, de
A
cup
6
Q
benzinestation, het
A
gas station
7
Q
betaling, de
A
payment, fee
8
Q
broodje, het
A
sandwich, roll
9
Q
contant
A
in cash
10
Q
gebruiken
A
to use
11
Q
genoeg
A
sufficient, enough
12
Q
groeien
A
to grow
13
Q
hoeven
A
to need
14
Q
insteken*
A
to insert
15
Q
intoetsen
A
to dial
16
Q
kantine, de
A
canteen, cafeteria
17
Q
kauwgom, de
A
gum
18
Q
kiosk, de
A
kiosk
19
Q
kleding, de
A
clothing
20
Q
kleingeld, het
A
change
21
Q
lukken
A
to succeed
22
Q
pak, het
A
suit, pack, uniform, packet
23
Q
pas, de
A
pass, stride, step
24
Q
passen (geld)
A
to fit money
25
pincode, de
pincode
26
procent, het
percentage
27
sparen
to save
28
tegenwoordig
present, nowadays
29
terughebben van*
get back from
30
tijdschrift, het
magazine, journal
31
verkopen*
to sell
32
vooral
particularly, especially
33
zegeltjes, de
stamps
34
aannemelijk
likely, plausible
35
advertentie, de
advertisement
36
apart
distinct, separate
37
bod, het
offer
38
college, het
college
39
deel, het
part
40
deur, de
door
41
frisdrank, de
soda
42
hout, het
wood
43
ieder
each
44
koelkast, de
refrigerator
45
koopje, het
bargain
46
leer, het
leather
47
materiaal, het
material
48
meisje, het
girl
49
merk, het
brand
50
meteen
immediately
51
muziekinstrument, het
music instrument
52
net (nette)
net
53
programma, het
program
54
redelijk
reasonable
55
slechts
only
56
staat, de
state
57
stelen (gestolen)*
steal (stole)
58
vraagprijs, de
asking price
59
weg moeten*
have to leave
60
weinig
few, little
61
aanbieding, de
offer
62
batterij, de
battery
63
beeld, het
image
64
garantie, de
guarantee
65
gegevens, de
data
66
geluid, het
the sound
67
maar
but
68
opschrijven*
to write down
69
televisie, de
television
70
wassen*
to wash
71
zelf
yourself
