Hoofdstuk 1 - Welkom Flashcards
(107 cards)
1
Q
welcome (to)
A
welkom (in)
2
Q
good morning
A
goedemorgen
3
Q
everyone
A
allemaal/iedereen
4
Q
course
A
de cursus
5
Q
the
A
de / het
6
Q
to be
A
zijn:
ik ben
jij bent
u bent
het is
7
Q
and
A
en
8
Q
your (plural)
A
jullie
9
Q
teacher
A
de docent, -en
10
Q
you (plural)
A
jullie
11
Q
to have
A
hebben:
ik heb
jij hebt
u hebt/heeft
het heeft
12
Q
to listen
A
luisteren:
ik luister
jij luistert
u luistert
het luistert
13
Q
Dutch
A
Nederlands
14
Q
I
A
ik
15
Q
two
A
twee
16
Q
other
A
andere
17
Q
he
A
hij
18
Q
to teach
A
les geven:
ik geef les
jij/u/het geeft les
19
Q
day
A
de dag, -en
20
Q
three
A
drie
21
Q
we
A
we
22
Q
to begin
A
beginnen:
ik begin
jij/u/het begint
23
Q
with
A
met
24
Q
to get to know
A
kennismaken:
ik maak kennis
jij/u/het maakt kennis
25
who
wie
26
you
jij
27
your (singular)
jouw/je
28
what
wat
29
name
de naam
30
my
mijn
31
hello
dag
32
first name
de voornaam
33
surname
de achternaam
34
from
uit
35
which
welk
36
country
het land
37
England
Engeland
38
come
komen:
ik kom
jij/u/het komt
39
neighbour
de buurman/buurvrouw
40
of
van
41
how
hoe
42
What’s your name?
Hoe heet jij?
43
to be called
heten
ik/jij/u/het heet
44
where ... from
waar ... vandaan
45
where
waar
46
China
China
47
to live
wonen:
ik woon
jij/u/het woont
48
now
nu
49
in
in
50
address
het adres
51
on
op
52
number
het nummer
53
answer
het antwoord
54
no
nee
55
postal code
de postcode
56
you (formal)
u
57
Ms./Mrs.
mevrouw
58
also
ook
59
to say/call
zeggen:
ik zeg
jij/u/het zegt
60
but/just
maar
61
*friendliness word*
hoor
62
yes
ja
63
here
hier
64
already
al
65
twenty
twintig
66
year
het jaar
67
to continue
verdergaan:
ik ga verder
jij/u/het gaat verder
68
lesson
de les
69
book
het book
70
text
de tekst
71
one
één
72
page
de bladzijde
73
eight
acht
74
to
naar
75
to read
lezen:
ik lees
jij/u/het leest
76
to stop
stoppen:
ik stop
jij/u/het stopt
77
for a moment
even
78
break
de pauze
79
see you later
tot straks
80
to spell
spellen:
ik spel
jij/u/het spelt
81
English
Engels
82
Canada
Canada
83
Canadian
Canadees/Canadese
84
nationality
de nationaliteit
85
to speak
spreken:
ik spreek
jij/u/het spreekt
86
four
vier
87
five
vijf
88
six
zes
89
seven
zeven
90
nine
negen
91
ten
tien
92
eleven
elf
93
twelve
twaalf
94
thirteen
dertien
95
fourteen
veertien
96
twenty-two
tweeëntwintig
97
thirty
dertig
98
forty
veertig
99
eighty
tachtig
100
one hundred
honderd
101
good afternoon
goedemiddag
102
good evening
goedeavond
103
goodbye/goodday
goedendag
104
bye
dag/daag/doeg/doei
105
see you soon
tot zo
106
see you tomorrow
tot morgen
107
goodbye, so long
tot ziens
