Hoofdstuk 1 - Woorden Flashcards
(180 cards)
1
Q
die Abteilung
A
de afdeling
2
Q
die Agraringenieur
A
de landbouw ingenieur
3
Q
der Altenpleger
A
de ouderenverpleger
4
Q
die Altenpflegerin
A
de ouderenverzorgster
5
Q
die/der Angestellte
A
De werknemer / de employé
6
Q
die Antwort
A
Het antwoord
7
Q
die Arbeit
A
Het werk
8
Q
die Apotheke
A
De apotheek
9
Q
der Apparat
A
Het apparaat
10
Q
der Arzt
A
De arts
11
Q
der Arzthelfer
A
De arts assistent
12
Q
der Assistent
A
De assistent
13
Q
die Aufgabe
A
De taak / opgave
14
Q
der Auftrag
A
De opdracht
15
Q
die Ausbildung
A
De opleiding
16
Q
die Aussage
A
de verklaring
17
Q
der/die Auszubildende
A
De student / leerling
18
Q
der/die Azubi
A
De student / leerling (afkorting)
19
Q
der Bauzeichner
A
De tekenaar (bouwkundig)
20
Q
die Begrüßung
A
De begroeting
21
Q
der Beleg
A
Het bewijs, de kwitantie
22
Q
die Besprechung
A
De bespreking
23
Q
die Bestellung
A
De bestelling
24
Q
der Betrieb
A
Het bedrijf
25
die Bilanz -en
De balans
26
die Brieftasche -n
De portefeuille
27
die Buchhaltung -en
De boekhouding
28
das Bundesland -er
De deelstaat
29
das Büro -s
Het kantoor
30
die Bürokauffrau -en
De administratieve medewerkster
31
der Bürokaufmann -leute
De administratieve medewerker
32
der Chef -s
De baas
33
der Chemikant -en
De chemisch technoloog
34
der Computer
De computer
35
der Diplom-Kaufmann -leute
De doctorandus in handelswetenschappen
36
der Disponent -en
De planner, de afdelingschef
37
Der Dolmetcher
De tolk
38
der Drucker
De printer
39
die Durchwahl -en
Het doorkiesnummer
40
der Einkauf -e
De inkoop
41
Der Elektrotechniker
De elektrotechnicus, de elektricien
42
die Fabrik -en
De fabriek
43
der Familienstand -en
de burgerlijke staat
44
der Feierabend -e
het einde van de werktijd
45
die Firma -Firmen
Het bedrijf
46
die Fläche -n
Het oppervlak
47
die Freizeit
De vrije tijd
48
die Gärtnerin -nen
de tuinbouw / tuinierster
49
das Gebäude
Het gebouw
50
der Geburtsort -e
de Geboorteplaats
51
das Gerät -e
Het toestel
52
das Geschäft -e
de zaak, de winkel
53
die Geschäftreise -n
de zakenreis
54
das Gespräch
Het gesprek
55
der Gesprächspartner
de gespreksparter
56
das Handy -s
de telefoon
57
die Herstellung -en
de productie, fabricage
58
das Hobby -s
De hobby
59
die Hotelfachfrau -en
De hotelmedewerkster
60
die Industrie -n
De industrie
61
die Industriekauffrau -en
De commercieel administratieve medewerkSTER in de industrie
62
die Informatik
de informatica, de ict
63
der Informatiker
De informaticus, de ICT'er
64
der Ingenieur -e
De ingenieur
65
die Instandhaltung -en
Het onderhoud
66
die Institution -en
De institutie, de instelling
67
das Internet
Het internet
68
das Interview -s
Het interview
69
der Job -S
De baan, het beroep
70
der Kalender
De kalender, de agenda
71
die Kamerafrau -en
De cameravrouw
72
der Kanton -e
De deelstaat
73
die Kanzlei -en
Het advocatenkantoor
74
der Kellner
De ober
75
der Kfz-Mechatroniker
De automonteur
76
der Kindergarten
De peuterspeelzaal, de kleuterschool
77
der Koch "e
De kok
78
das Recht -
het recht
79
der Rechtsanwalt -e
Die Rechtsanwältin -nnen
de advocaat/advocate
80
das Rechtsgebiet -
het rechtsgebied
81
der Redakteur(in) -(nen)
de redacteur/redactrice
82
schreiben
schrijven
83
malerisch
schilderachtig
84
putzen
schoonmaken
85
sich spezialisieren auf (+Akk.)
zich specialiseren in
86
spontan
spontaan
87
die Stadt "-e
stad
88
studieren
studeren
89
das Studium (die Studien)
studie
90
die Sprachkenntnisse (Pl.)
taalvaardigheid
91
die Tastatur -en
toetsenbord
92
der Termin -e
de afspraak
93
die Trainerin -nen
de trainster
94
der Trainer -
de trainer
95
der Übersetzer -
de vertaler
96
die Übung -en
de oefening
97
das Unternehmen -
het bedrijf
98
der Urlaub -e
de vakantie
99
das USB-Stick -s
de USB-stick
100
die Uhrzeit -en
het tijdstip
101
die Vorstellung -en
de voorstelling, de presentatie
102
die Vorwahl -en
het netnummer
103
der Wagen -
(de) auto
104
die Werkstatt -"en
(de) garage, de werkplaats
105
der Wirtschaftspraktikant -en
(de) stagiair economie
106
die Woche -n
(de) week
107
das Wochenende -n
het weekend
108
der Wohnort -e
woonplaats
109
das Wörterbuch "-er
het woordenboek
110
die Zeit "-en
tijd
111
die Zeitung "-en
krant
112
das Zimmer "-
kamer
113
der Zugbegleiter "-
treinconducteur
114
der Zuhörer "-
luisteraar
115
der Kollege -n
de collega (man)
116
die Kollegin -nen
de collega (vrouw)
117
der Kunde -n
de klant (man)
118
die Kundin -nen
de klant (vrouw)
119
das Labor -e
het laboratorium
120
die Laborfacharbeiterin -nen
de laborante (vrouw)
121
der landwirt -e
de landbouwer / boer
122
der Laptop -s
de laptop
123
die Lehre -n
de (beroeps)opleiding
124
der Lehrer -
die Lehrerin -nen
de leraar (man)
125
der Leiter
de leider
126
der Lieferant -en
de leverancier
127
die Lösung -en
de oplossing
128
die Mailbox -en
de mailbox
129
der Manager -
de manager
130
der Maschinenbauingenieur -nen
die Maschinenbauingenieurin -nen
de machinebouwer
131
der Mitarbeiter -
de medewerker
132
die Möglichkeit -en
de mogelijkheid
133
der Nachbar -n
de buurman
134
der Nachmittag -e
de middag (12-17h)
135
die Nachricht -en
het bericht / de boodschap
136
die Notiz -en
de aantekening / notitie
137
der Optiker -
de opticien
138
der Ordner -
de ordner / map
139
der Ort -e
de plaats
140
der Polizist -en
de agent
141
der Praktikant -en
de stagiair
142
die Präsentation -en
de presentatie
143
die Praxis, Praxen
de praktijk
144
der Pressesprecher
de woordvoerder
145
die Produktion -en
de productie
146
das Program -e
het programma
147
der Programmierer -
de programmeur
148
der Punkt -e
de/het punt
149
die Qualität -en
de kwaliteit
150
die Rechnung -en
de rekening
151
der Rechtsanwalt -e
de advocaat (man)
152
die Rechtsanwältin -nen
de advocaat (vrouw)
153
die Rezeptionistin -nen
de receptioniste
154
der Schichtdienst -e
de ploegendienst
155
der Schrank -e
de kast
156
das Sekretariat -e
het secretariaat
157
das Smartphone -s
de smartphone
158
der Spediteur -e
de transporteur / expediteur
159
die Stadt -e
de stad
160
die Steuer -n
de belasting
161
der Steuerberater -
de balastingsconsulent (man)
162
die Steuerberaterin -nen
de belastinsconsulente (vrouw)
163
das Studium, die Studien
de studie
164
das Tablet -s
de tabletd
165
die Tastatur -en
het toetsenbord
166
die Tätigkeit -en
de bezigheid / werkzaamheden
167
das Team -s
het team
168
die Technik -en
de techniek
169
anbieten
## Footnote
er bietet an
aanbieden
170
ankreuzen
## Footnote
er kreuzt an
aanvinken, aankruizen
171
anrufen
## Footnote
er ruft an
opbellen
172
arbeiten
werken
173
ausüben
## Footnote
er übt aus
uitoefenen
174
bearbeiten
bewerken
175
sich befinden
## Footnote
er befindet sich
zich bevinden
176
begrüßen
begroeten
177
beraten
## Footnote
er berät
adviseren
178
berichten
rapporteren, berichten
179
sich beschäftigen
## Footnote
er beschäftigt sich
zich bezighouden
180
buchstabieren
spellen
