Hoofdstuk 1.0 - A Flashcards
(71 cards)
1
Q
abandonner
A
opgeven
2
Q
absence, l’ (f)
A
afwezigheid
3
Q
accessible
A
toegankelijk
4
Q
accompagner
A
meegaan (met), vergezellen
5
Q
accomplir
A
verrichten
6
Q
accro, l’ (m)
A
verslaafde
7
Q
accueillant
A
vriendelijk, gastvrij
8
Q
accueillir
A
ontvangen
9
Q
accusser
A
beschuldigen
10
Q
actualités, les
A
nieuws, journaal
11
Q
actuel(lement)
A
huidig, momenteel
12
Q
admettre
A
toegeven
13
Q
ado(lescente), l’ (f)
A
tiener, jongere
14
Q
ado(lescent), l’ (m)
A
tiener, jongere
15
Q
affaiblir
A
afzwakken, verzwakken
16
Q
affaire, l’ (f)
A
zaak
17
Q
afficher
A
aankondigen, tonen, duidelijk laten zien
18
Q
affirmer
A
beweren, verklaren
19
Q
agglomération, l’ (f)
A
bebouwde kom
20
Q
agresser
A
aanvallen
21
Q
aigu
A
scherp
22
Q
ailleurs
A
elders, ergens anders
23
Q
ailleurs, d’
A
trouwens
24
Q
aîné(e), l’
A
oudste
25
ajouter
toevoegen
26
alerter
alarm slaan, waarschuwen
27
ambiance, l' (f)
sfeer
28
amélioration, l' (f)
verbetering
29
ancêtre, l' (m)
voorouder, voorvader
30
ancien, ancienne
oud; vorig; ex-
31
angoisse, l' (f)
angst
32
animal domestique, l' (m)
huisdier
33
an, l' (m)
jaar, per jaar
34
apercevoir
zien
35
apercevoir: s' ~ que
merken dat
36
apparaître
verschijnen
37
appartenir à
toebehoren aan
38
appeler
roepen, oproepen, opbellen
39
appel: faire ~ à
een beroep doen op
40
appel, l' (m)
roep, oproep
41
apprendre
leren
42
approche: à l' ~ de
bij de nadering van
43
après, d'
volgens
44
argent, l' (m)
geld; zilver
45
arrêt, l' (m)
halte, rusttijd
46
arriver à
erin slagen
47
assassiner
vermoorden, ombrengen
48
assassin, l' (m)
moordenaar
49
assister à
bijwonen
50
assurance, l' (f)
verzekering
51
assurerver
zekeren
52
attaque, l' (f)
aanval
53
atteindre
bereiken
54
attendre
(ver)wachten
55
attirer
aantrekken
56
aucun, aucune
geen één
57
au-dessus de
boven
58
augmenter
toenemen
59
auparavant
tevoren
60
auprès de
bij
61
authenticité, l' (f)
echtheid
62
autour de
rond, in de buurt van
63
avance, l' (f)
voorschot
64
avancer
opschieten, voorschieten
65
avantage, l' (m)
voordeel
66
avenir, l' (m)
toekomst
67
aversion, l' (f)
afkeer
68
avertir
waarschuwen
69
avoir marre de
ergens schoon genoeg van hebben
70
avouer
bekennen; toegeven
71
appli, l' (f)
app
