Hoofdstuk 2 Flashcards
1
Q
Hoe gaat het?
A
Τι κάνεις;
2
Q
Hoe gaat het met u/jullie?
A
Τι κάνετε;
3
Q
Heel slecht
A
Χάλια
4
Q
Gaat wel
A
Έτσι κι έτσι
5
Q
Prima
A
μια χαρά
6
Q
goed
A
καλά
7
Q
Heel goed
A
πολύ καλά
8
Q
Mevrouw / meneer (alleen wanneer je iemand aanspreekt)
A
κυρία / κύριε
9
Q
Mensen / jongens (kinderen)
A
παιδιά
10
Q
De leerling
A
ο μαθητής
11
Q
de arts
A
ο/η γιατρός
12
Q
de fotograaf
A
ο/η φωτογράφος
13
Q
De docente
A
η καθηγήτρια
14
Q
Ik hou (niet) van
A
(δεν) μ’ αρέσει
15
Q
De koffie
A
ο καφές
