Hoofdstuk 3 Flashcards
(45 cards)
1
Q
ager, agrum
A
akker, land
2
Q
liberi (mv)
A
kinderen
3
Q
teneo (tenere)
A
(vast) houden
4
Q
dea
A
godin
5
Q
forte
A
toevallig
6
Q
ibi
A
daar
7
Q
laboro (laborare)
A
- zich inspannen, zwoegen 2. lijden
8
Q
agricola
A
boer
9
Q
aqua
A
water
10
Q
bibo (bibere)
A
drinken
11
Q
sed
A
maar
12
Q
non
A
niet
13
Q
sino (sinere)
A
toestaan, (toe) laten
14
Q
cur
A
waarom
15
Q
veto (vetare)
A
verbieden
16
Q
rogo (rogare)
A
vragen
17
Q
meus, -a, -um
A
mijn
18
Q
nos (nom/acc)
A
wij, ons
19
Q
verbum
A
woord
20
Q
moveo (movere)
A
bewegen
21
Q
iratus, -a, -um
A
boos
22
Q
dico (dicere)
A
- zeggen, spreken 2. noemen
23
Q
noster, -stra, strum
A
(van) ons, onze (bezittelijk voornaamwoord)
24
Q
-ne
A
(leidt een vraag in, niet vertalen)
25
habito (habitare)
wonen
26
ecce!
kijk!
27
venio (venire)
komen
28
filius
zoon
29
magnus, -a, -um
groot
30
multus, -a, -um
veel
31
ego, me (acc)
ik, mij
32
valde (bijw)
erg zeer
33
sum (esse)
zijn
34
filia
dochter
35
unus, -a, -um
één, (als) enige, alleen
36
igitur
dus
37
sedeo (sedere)
zitten
38
omnia (nom/acc mv)
alle dingen, alles
39
homo, hominem
1. mens
| 2. man
40
vos (nom/acc)
jullie
41
mater, matrem
moeder
42
vester, -tra, -trum
(van) jullie (bezittelijk voornaamwoord)
43
iuvo (iuvare)
helpen
44
debeo (debere)
moeten, verschuldigd zijn
45
possum (posse)
kunnen