Hoofdstuk 3.3 "Werken in de Europese Unie" Flashcards

1
Q

Wat zijn productiefactoren?

A

Dingen die nodig zijn om de productie te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 3 voorbeelden van Productiefactoren:

A
  1. Natuur: Grondstoffen en energiebronnen, (uit de grond): Delfstoffen (mijn- en dagbouw).
  2. Arbeid: Werk en kennis.
  3. Kapitaal: Geld voor bijv: gebouwen en machines.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het verschil tussen traditionele en commerciële landbouw?

A

Traditionele landbouw, is landbouw die gebruikt wordt als zelfvoorzienend en dat was meer de landbouw van vroeger.

Commerciële landbouw, is landbouw die gebruik wordt om de goederen te verkopen, daar worden machines gebruikt en niet meer op de oude manier alles met de hand gedaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is productiviteit?

A

De hoeveelheid werk in een bepaalde tijd → Hoe hoger de productiviteit, hoe minder banen er nodig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat zijn vestigingsfactoren, locatiefactoren?

A

Iets waar je op moet letten als je een bedrijf plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem 5 voorbeelden van Vestigingsfactoren?

A
  1. Bedrijven (in de buurt) → Woonboulevard, als je bijvoorbeeld een bank wilt kopen dat je meteen andere dingen ook kan kopen voor erbij, materialen en een toeleverancier.
  2. Grondstoffen → makkelijk aanvoer of aanwezig
  3. Afzetmarkt → waar je je producten of diensten aan verkoopt, dus de klanten.
  4. Arbeidsmarkt → Aanwezigheid van arbeidskrachten en kennis.
  5. Verkeersligging → Goede bereikbaarheid, infrastructuur.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Waar gaat de EU steun geven aan rijke landen?

A

Dan krijgen ze toch wat steun voor werk en onderwijs en dan krijgen ze toch nog wat waar voor de belasting die ze betalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly