Hoofdstuk 4 Evolutie Flashcards

(62 cards)

1
Q

Fossielen

A

Resten of sporen van organismen in gesteenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Chemische evolutie

A

Er werden stoffen gevormd waaruit de eerste eencellige kon ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Organische stoffen

A

Stoffen van organismen afkomstig.
Relatief grote, ingewikkeld gebouwde moleculen.
(bv eiwitten, vetten, glucose: C6H12O6)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Anorganische stoffen

A

Komen voor in zowel de levenloze natuur als in organismen.
Opgebouwd uit kleine, eenvoudige gebouwde moleculen.
(vb H20, NaCl)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Oersoep

A

Een theorie over het ontstaan van leven; waarbij de eerste organische storen terecht kwamen in zee, waar ze zich ophoopten. Uit kleinere moleculen ontstonden grotere (protobionten) waaruit de eerste cellen ontstonden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Zelforganisatie

A

Ontstaan van eenheden met nieuwe eigenschappen op een hoger organisatieniveau.
vb: Het ontstaan van cellen uit organische stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Black smokers

A

Onderzeese (vulkanische schoorstenen) warmwaterbronnen die voorkomen op de oceaanbodem, hierbij zouden ook protobionten kunnen zijn ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Protobionten

A

Eenvoudige, primitieve structuren die worden gezien als de voorouders van levende cellen.
Soort druppels waarbinnen reacties kunnen plaatsvinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Prokaryoten

A
  • Eencellige organismen
  • Zonder celkern
  • Erfelijk materiaal los in cytoplasma: cirkelvormig chromosoom
  • De eerste waren anaeroob
  • Heterotroof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Anaeroob

A

Organismen die uitsluitend kunnen leven in een milieu zonder zuurstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Heterotroof

A

organismen die hun energie en voedingsstoffen verkrijgen uit organisch materiaal –> afhankelijk.
Ze halen hun energie uit het afbreken van koolhydraten, vetten en eiwitten die ze opnemen via voedsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Autotroof

A

m.b.v. zonlicht in staat zijn chemische energie vast te leggen met fotosynthese / uit anorganische stoffen organische stoffen kunnen maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Eukaryoten

A

bij dit organisme ligt het DNA in de celkern (cel bevat organellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Endosymbiosetheorie

A

theorie volgens welke oorspronkelijk vrijlevende prokaryoten als organellen (i.c. mitochondriën en chloroplasten) in andere cellen zijn gaan leven. Zo zouden eukaryote cellen zijn ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Biodiversiteit

A

Verwijst naar de verscheidenheid aan leven op aarde. Het omvat alle verschillende soorten organismen, zoals planten, dieren, schimmels en micro-organismen, evenals de genetische variatie binnen deze soorten en de ecosystemen waarin ze leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Archea

A

ook wel oerbacteriën of archaebacteriën genoemd, zijn een domein van prokaryotische organismen, die meestal onder extreme omstandigheden leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Chlorofyl

A

het groene pigment dat verantwoordelijk is voor de opname van lichtenergie in planten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Genus

A

geslacht (meervoud genera)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Flagellen

A

draadvormige, zweepachtige structuren die worden gebruikt door bepaalde cellen en organismen om zich voort te bewegen of vloeistoffen langs hun oppervlak te verplaatsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Plasmiden

A

kringvormig chromosoom bij een bacterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Eiwitmantel

A

(Capside)
Geeft genetisch materiaal bescherming tegen virussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Schimmel

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Genen

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Milieufactoren

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Epigenetica
26
Natuurlijke selectie
verschijnsel dat individuen met een beter aan het milieu aangepast genotype een grotere overlevingskans en voortplantingskans hebben en daardoor meer in de populatie zullen voorkomen dan andere.
27
Genetische variatie
28
Recombinatie
het ontstaan van nieuwe combinaties van allelen
29
Meiose
30
Mutaties
verandering in de volgorde van het DNA of RNA
31
overlevingskans
32
Selectiedruk
invloed van milieufactoren, waardoor genfrequenties veranderen.
33
Voortplantingssucces
34
Adaptatie
aanpassing
35
Soort
Organismen die zich onderling kunnen voort plantten en daarbij vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen
36
Populatie
groep individuen van dezelfde soort in een bepaald gebied die zich onderling voortplanten
37
Gene flow
het verschijnsel dat tussen individuen van twee populaties van dezelfde soort uitwisseling van genen plaats vindt
38
Genenpool
de verzameling van alle allelen in een populatie
39
Allelfrequentie
(genfrequentie); het percentage waarmee een bepaald allel deel uitmaakt van de genenpool in een populatie
40
Regel van Hardy-weinberg
41
Seksuele selectie
42
Kunstmatige selectie
43
Genetic drift
veranderingen in de allelenfrequenties ( genfrequenties) binnen een bepaalde populatie tengevolge van toevalsfluctuaties. In een kleine populatie is de genetic drift groter.
44
Flessenhalseffect
45
Stichtereffect
het optreden van genetic drift doordat een klein deel van een populatie zich vestigt in een nieuw gebied
46
Reproductieve isolatie
bij deze vorm van isolatie vindt gedurende lange tijd geen voortplanting plaats tussen twee populaties
47
Allopathische soortvorming
een manier van soortvorming waarbij dochtersoorten ontstaan uit een vooroudersoort, als er een duidelijk aanwijsbare ruimtelijke scheiding is tussen de dochterpopulaties en de oudersoort die wordt veroorzaakt door geologische verschijnselen of migratie. Door die scheiding kunnen de dochterpopulaties zich op den duur ontwikkelen tot aparte soorten.
48
Sympathische soortvorming
een bepaalde manier waarop soortvorming plaatsvindt. Sympatrische soortvorming is een begrip dat aangeeft dat een dochtersoort kan ontstaan uit een vooroudersoort, zonder dat er een geografische barrière, zoals een rivier, bergketen of zee, tussen de toekomstige dochtersoorten zit. Het woord zegt het eigenlijk al: er vindt soortvorming plaats terwijl de populaties samen (sym) een (vader-)land (patris) blijven delen
49
Homologie
50
Divergentie
51
Verwantschap
52
Convergentie
53
Afstamming
54
Cladogram
schematische weergave van de verwantschap tussen soorten van een clade, inclusief de gemeenschappelijke voorouder
55
Radioactieve isotopen
56
Clade
een groep soorten bestaande uit een voorouder en alle nakomelingen daarvan
57
Conjugatie
de overdracht van DNA van de ene cel op een andere cel, en één van de vormen van genetische uitwisseling
58
Domein
de levende natuur wordt ingedeeld in 3 domeinen: bacterie, archaea en eukaryoten
59
Genetic drift
veranderingen in de allelenfrequenties ( genfrequenties) binnen een bepaalde populatie tengevolge van toevalsfluctuaties. In een kleine populatie is de genetic drift groter.
60
Isolatie
een deel van een populatie raakt gescheiden en vormt een nieuwe populatie
61
Macro-evolutie
het ontstaan van nieuwe soorten en groepen organismen
62
Micro-evolutie
de verandering van allelfrequenties in een populatie