Hoofdstuk 5 (Spaans -nederlands) Flashcards
(29 cards)
1
Q
Centroamérica
A
Midden-Amerika
2
Q
la capital
A
de hoofdstad
3
Q
tocar
A
aan de beurt zijn
4
Q
la mentira
A
de leugen
5
Q
¡Mentira!
A
Niet waar!
6
Q
(no) es tu turno
A
het is jouw beurt (niet)
7
Q
la trampa
A
de valstrik ; het bedrog
8
Q
hacer trampa
A
valsspelen
9
Q
la respuesta
A
het antwoord
10
Q
el lago
A
het meer
11
Q
Dar una pista a
A
een hint geven aan
12
Q
la pista
A
de tip, de hint, de aanwijzing
13
Q
el quetzal
A
het punt (spel)
14
Q
la regla
A
de (spel) regel
15
Q
por (cada) jugador/a
A
per speler
16
Q
cada + znw
A
elk(e) + znw
17
Q
el dado
A
de dobbelsteen
18
Q
el/la jugador/a
A
de speler/de speelster
19
Q
la ficha
A
het fiche, de pion
20
Q
la salida
A
de uitgang, de start
21
Q
correcto/-a
A
Goed, juist
22
Q
tirar
A
gooien, werpen
23
Q
seguir
A
volgen, aan de beurt zijn
24
Q
el pájaro
A
de vogel
25
la región
de regio, de streek
26
además de + znw
naast de + znw
27
¿cuál?
Wat ; welke
28
¿cuáles?
wat ; welke?
29
el país
het land