hoofdstuk 9 PIAGET Flashcards

(35 cards)

1
Q

Objectpermanentie

A

het besef dat mensen en objecten niet ophouden met bestaan, ook al zijn ze onzichtbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

animistisch denken

A

Levenloze objecten hebben ook gedachten, wensen, gevoelens en intenties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

magisch denken

A

Menselijke gedachten en handelingen kunnen fysieke gebeurtenissen beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

irreversibiliteit van het denken

A

Onvermogen mentaal een aantal stappen te doorlopen en ze daarna in omgekeerde volgorde te herhalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Klasse-inclusieprobleem

A

‘’ zijn er meer gele bloemen dan bloemen?”
-> preoperationeel kind laat zich leiden door de dominantie van de gele kleur en kan niet switchen tussen het lagere en het hogere niveau.
=> onvermogen om te focusen op relatie tussen algemene en specifiekere categorieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Intuïtief denken

A

Vorm van denken waarbij kennis over de wereld verworven wordt met behulp van primitief redeneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

conservatie

A

Inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan fysieke verschijning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Capaciteit tot decentratie

A

Tegelijk op verschillende aspecten van een situatie focussen en ze met elkaar in verband brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Reversibiliteit in denken

A

Capaciteit om mentaal een aantal stappen te doorlopen en ze daarna in omgekeerde volgorde te herhalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Seriatie

A

Vaardigheid om items te ordenen op een kwantitatieve dimensie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cognitieve landkaart

A

Mentale representaties van ruimte
- bij kleuters opgehangen aan enkele oriëntatiepunten, maar organisatie niet helemaal accuraat.
- vanaf 9 jaar beter
- tussen 10 en 12 jaar inzicht in betekenis van ‘schaal’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

High amplitude sucking paradigm

A

“ baby’s gaan harder zuigen als ze daardoor interessante beelden of geluiden opwekken”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

pop out mobile

A

baby’s leren met hun voet stampen om de mobiel in beweging te krijgen”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

habituatie

A

= gewenning; de afname van de reactie op een stimulus die plaatsvindt na herhaaldelijke presentatie van die stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

differentiële emotietheorie

A

Theorie van Izard die stelt dat het uiten van emoties aangeeft welke emotionele ervaringen iemand heeft en tegelijkertijd deze emoties helpt reguleren.
-> vb: boos kijken geeft niet alleen de uitdrukking aan de emotie boosheid, het helpt ook met de boosheid leren omgaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Vreemdenangst

A

De voorzichtigheid en terughoudendheid die baby’s laten zien als ze een onbekende ontmoeten.

17
Q

scheidingsangst

A

De angst die bij kinderen wordt opgeroepen door de afwezigheid van hun verzorger.

18
Q

sensorimotorisch stadium

A

Het eerste stadium in Piagets theorie, waarin het kind sterk afhankelijk is van zijn aangeboren motorische reacties op stimuli.

19
Q

circulaire reacties

A

Een activiteit die de ontwikkeling van cognitieve schema’s mogelijk maakt, dankzij herhaling van een willekeurige motorische handeling.

20
Q

Primaire circulaire reacties

A

Zijn schema’s die betrekking hebben op herhaling van interessante of prettige acties, gewoon omdat ze leuk zijn om te doen.

21
Q

secundaire circulaire reacties

A

Zijn schema’s die betrekking hebben op herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren

22
Q

intentioneel gedrag

A

Gedrag waarbij verschillende schema’s gecombineerd en gecoördineerd worden tot één enkele actie om een probleem op te lossen.

23
Q

tertiaire circulaire reacties

A

Schema’s die betrekking hebben op de doelbewuste variantie van acties die tot gewenste resultaten leiden.

24
Q

Mentale representaties / symbolisch denken

A

Een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object.

25
Indirecte imitatie
Het imiteren van mensen en scènes die niet meer aanwezig zijn.
26
Preoperationele stadium
Periode van het tweede tot het zevende levensjaar, waarin het gebruik van symbolisch denken groeit, het vermogen om te redeneren en het gebruik van concepten toeneemt.
27
denkoperaties
georganiseerde, formele, logische mentale processen
28
symboolgebruik
Het vermogen om een mentaal symbool, een object of een woord te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te vervangen.
29
centratie
het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan een aspect van een stimulus te concentreren
30
transformatie
Het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere.
31
egocentrisme
Het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen.
32
intuïtief denken
Vorm van denken waarbij peuters en kleuters kennis over de wereld proberen te verwerven met behulp van primitief redeneren ( waardoor ze vaak niet-kloppende verklaringen hebben over alles wat ze waarnemen)
33
reversibiliteit
het vermogen een uitgevoerde handeling ( in gedachte ) weer terug te draaien.
34
Concreet-operationeel stadium
De periode van cognitieve ontwikkeling tussen het zevende en twaalfde levensjaar die wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica.
35
decentreren
het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van de situatie