Hoorcolleges Flashcards

1
Q

Wat is in hoofdlijnen de stappen die genomen moeten worden om veterinair klinisch te kunnen redeneren?

A
  • zorgvraag
  • probleemlijst (> klinische diagnostiek in de breedste zin)
  • hoofdprobleem en probleemdefinitie (>interpreteren en relatieren aan elkaar)
  • differentiaal diagnose (DDx) (>beoordelen informatie voor deductie)
  • waarschijnlijkheidsdiagnose (>validatie)
  • behandelplan
  • rapportage
  • evaluatie
  • succes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke vaardigheden gebruik je bij veterinaire klinisch redeneren

A
  1. Kennis
  2. Vaardigheden
  3. Ervaring
    - -> verantwoorden van oordelen en beslissingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoeHoe verantdert de brein naar mate je langer DA bent?

A

Als beginner gebruik je veel meer delen van de hersenen. Naarmate je meer ervaring krijgt, worden processen in je brein geautomatiseerd. Je ziet dan dat de actieve delen in je hersenen kleiner worden. Het duurt 10 jaar voordat dit bereikt is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe werkt een ontwikkeling vn beginner naar gevorderde?

A
  • Beginner: vasthouden aan regeltjes, weinig invloed situatie, geen eigen beoordeling
  • Gevorderde beginner: regeltjes worden meer algemene uitgangspunten, weinig weging, alles van gelijk belang beoordeeld.
  • Competent: meer gestandaardiseerde en routine procedure, goede planning, kunnen leven met veelheid aan invloed, herkennen van praktische situaties.
  • Vakkundig: hanteert grondregels voor handelen, betekenis hangt af van situatie, beslissingen kosten minder inspanning, afwijkingen snel gezien, overzicht.
  • Expert: niet meer afhankelijk van grondregels of richtlijnen, intuïtieve grip op situaties op basis van stilzwijgend begrip, alleen analytische benadering bij nieuwe situaties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat doe je bij zorgvraag?

A

informatie verzamelen: anamnese, klinisch onderzoek, kengetallen. Je kijkt naar hoofdkenmerken: elementen die waarschijnlijk helpen in differentiëren tussen verschillende diagnoses.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat doe j bij probleemlijst

A

Patiënt presentatie. Je schrijft alle problemen op die dat dier heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat doe je met hoofydporlbeem?

A
Samenhang tussen verschijnselen zoeken.
Belang inwegen (wat komt eerst)
Omgevingsfactoren meewegen
Historie gebruiken
etc. 

–> het meest ernstige wordt gezien als hoofdprobleem, i.e. datgene waaraan een patiënt zou overlijden of dat grote sociaal economische gevolgen kan hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waar moet e voor oppassen bij het opstellen van een hoofdprobleem

A
  • Kennis is niet op orde
  • De informatie is onjuist ingewonnen
  • De informatie wordt fout geïnterpreteerd
  • Er vindt geen of foute verificatie plaats
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat doe je bij het opstellen van een probleemdefinitie?

A

diersoort, leeftijd, hoofdprobleem.

–> korte beschrijving: begin, verloop, locatie, moment van optreden, pijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waar moet je opletten bij een DDx?

A

Opbouw volledige ddx:

a. vanuit pathofysiologisch (bijv. maldigestie, malabsorptie etc)
b. vanuit anatomie (welke weefsels zijn aangedaan? dunne vs. dikke darm diarree?)
c. vanuit agens (viraal, bacterieel, parasitair)
d. acuut tot chronisch, mild tot ernstig etc.
- -> typisch enkele parallel lopende en samen vloeiende boomstructuren

MAAR, pas op voor afleiders.

Ezelsbrug: VITAMIN CDE

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat bevat een goed verkorte ddx?

A
  • de meest voor de hand liggende diagnose (werk diagnose)
  • 2-4 veel voorkomende diagnoses die mogelijk niet helemaal op de casus passen.
  • “Don’t miss” diagnose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe werkt een waarschijnlijkheidsdiagnose?

A

Deductie-diagnostiek = type II denken
Inductie-diagnostiek = type I denken
–> OF combinatie van de twee.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Welke vragen worden beantwoord door validatie?

A
  • zijn alle verschijnselen uit de probleemlijst verklaard?
  • zijn de belangrijkste klinische verschijnselen die horen bij deze diagnose aanwezig bij de patiënt?
  • is andere bevestiging nodig?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waar staat VITAMIN CDE voor?

A
  • vascular
  • infectious / inflammatory
  • traumatic / toxic
  • autoimmune
  • metabolic
  • iatrogenic / idiopathic
  • neoplastic
  • congenital
  • degenerative
  • endocrine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat bekijk je in je behandelplan?

A
  • stabiliseren / symptomatisch
  • curatief
  • preventief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke begrippen passen bij systeem I denken?

A
  • onbewust redeneren
  • niet uitgesproken
  • automatisch
  • weinig energie
  • snel proces
  • associatief
  • afhankelijk van omstandigheden
  • non-verbaal
  • herkenning, eigen beleving
  • pakketjes ervaring

Systeem 1 denken: kost meer tijd, kost meer energie, gaat meer uit van pathofysiologische achtergronden en werkt met bundeltjes kennis.

17
Q

Welke begrippen passen bij systeem II denken?

A
  • bewust redeneren
  • bespreekbaar
  • gecontroleerd
  • inspannend
  • langzaam proces
  • op regels gebaseerd
  • abstractie veel hoger
  • opschrijfbaar
  • regels, vergelijken, in- en afwegen
  • vermogen om na te redeneren
18
Q

Omschrijf het proces van diagnostisch redeneren.

A

Patient presentatie leidt tot het processen van een patroon.

a) patroon herkent: type 1 systeem –> calibratie of diagnose
b) patroon niet herkent: type 2 systeem –> herhaling zorgt voor herkenning van patroon. –> calibratie.

Type 1 kan overreden worden door disrationaliteit, waardoor je teruggaat naar type 2 denken
Type 2 kan overreden worden door rationaliteit, waardoor je naar type 1 denken gaat.

19
Q

Op grond van welke kenniselementen worden DDx het vaakste ingedeeld?

A

Pathofysiologie. Er wordt dan gekeken naar de mechanismen waarmee organen reageren op ziekte.

20
Q

Welke diagnoses bevat een goede DDx minimaal?

A

de naar jouw mening meest voor de hand liggende diagnose

21
Q

U hebt samen met de veehouder een ronde gemaakt op een melkveehouderij met een lastig ziektekundig vraagstuk. Op welke stap in het klinisch redeneren moet nu worden gefocust?

A

Hoofdprobleem –> daartoe wordt een goede probleemlijst gemaakt. Klinisch diagnostisch hulpmiddel daarbij is bijv. de anamnese.

22
Q

Waar moet je op letten bij het selecteren van je hoofdprobleem?

A

Meest levensbedreigende probleem

Let ook op dat je hoofdprobleem niet een symptoom is, maar eerder de oorzaak van dat symptoom. Bijv. biggen na geboorte sloom met bleke huid en slijmvliezen. Hoofdprobleem = bloed (vormende organen); niet bleke huid en slijmvliezen, sloomheid of sterfte.

23
Q

Oorzaken primair hemostase probleem?

A
  • trombocytopenie
  • trombocytopathie
  • vaatwandprobleem
  • Van Willebrand factor
  • -> kleine bloedingen, begint direct te bloeden
24
Q

Oorzaken secundair hemostase probleem?

A
  • erfelijk probleem
  • verkregen probleem, zoals leverfalen.
  • Vit K. intoxicatie
  • -> grote bloedingen, vertraagde bloeding,
25
Q

Oorzaak combinatie primair & secundair probleem?

A

DIS = diffuus intravasculair coagulatie

26
Q

Wat zijn de symptomen van anemie?

A

tachypnea, tachycardie, steile pols, bleke slijmvliezen, warme extremiteiten, CRT<1s

27
Q

Wat zijn de symptomen van shock/hypovolemie?

A

tachypnea, tachycardie, zwakke pols, bleke slijmvliezen, koude extremiteiten, CRT>1s

28
Q

Wat zijn oorzaken van anemie?

A
  • Onvoldoende aanmaak: ijzergebrek, beenmergproblemen.
  • Bloedverlies: trauma, ribfractuur, nagebloed uit navelstreng
  • Verhoogd aanmaak (hemolyse): immuungemedieerde HA, autoimmune HA, neonatale isoerythrolyse, intoxicatie.
29
Q

Hoe herken je anemie in diagnostisch onderzoek?

A
  • Onvoldoende aanmaak = non-regeneratief bloedbeeld d.m.v. beenmergbiopt
  • Bloedverlies = uitwendig zichtbaar, zwarte mest (melen)
  • Hemolyse = hematurie, icterus, gele ontlasting, splenomegalie, hemolytische plasma.