Imp/Perfectum Flashcards

(75 cards)

1
Q

Dragen (wear)

A

Ik droeg / wij droegen
Ik heb gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bakken (bake)

A

Ik bakte / Wij bakten
Ik heb gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Doen (do)

A

Ik deed/ Wij deden
Ik heb gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Helpen

A

Ik hielp/ Wij hielpen
Ik heb geholpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Eten

A

Ik at / Wij aten
Ik heb gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Denken

A

Ik dacht / wij dachten
Ik heb gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Drijven (drive)

A

Ik dreef / Wij dreven
Ik ben/ heb gedreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Drinken

A

Ik dronk / Wij dronken
Ik heb gedronken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Duiken (dive)

A

Ik dook / wij doken
Ik ben/ heb gedoken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dwingen (force)

A

Ik dwong / wij dwongen
Ik heb gedwongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ervaren (experience)

A

Ik ervoer / wij ervoren
Ik heb ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Fluiten (float)

A

Ik floot / wij floten
Ik heb gefloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gaan

A

Ik ging / wij gingen
Ik ben gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Genezen (heal)

A

Ik genaas / wij genazen
Ik ben/ heb genezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Genieten (enjoy)

A

Ik genoot/ wij genoten
Ik heb genoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geven (give)

A

Ik gaf / wij gaven
Ik heb gegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Gieten (pour)

A

Ik goot / wij goten
Ik heb gegoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Glijden (glide - deslizar)

A

Ik gleed / wij gleden
Ik ben/ heb gegleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Glimmen (gloss)

A

Ik glom / wij glommen
Ik heb geglommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Graven (dig)

A

Ik groef / wij groeven
Ik heb gegraven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hangen

A

Ik hing / wij hingen
Ik heb gehangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hebben

A

Ik had / wij hadden
Ik heb gehad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Bijten (bite)

A

Ik beet / wij beten
Ik heb gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Beginnen

A

Ik begon / wij begonnen
Ik ben begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Begrijpen
Ik begreep / wij begrepen Ik heb begrepen
26
Bezoeken
Ik bezocht / wij bezochten Ik heb bezocht
27
Blijven
Ik bleef / wij bleven Ik ben gebleven
28
Breken
Ik brak / wij braken Ik heb gebroken
29
Brengen (bring)
Ik bracht / wij brachten Ik heb gebracht
30
Houden
Ik hield / wij hielden Ik heb gehouden
31
Heten
Ik heette / wij heetten Ik heb geheten
32
Kiezen
Ik koos / wij kozen Ik heb gekozen
33
Kijken
Ik keek / wij keken Ik heb gekeken
34
Komen
Ik kwam / wij kwamen Ik ben gekomen
35
Kopen
Ik kocht / wij kochten Ik heb gekocht
36
Braden (fry roast)
Ik braadde / wij braadden Ik heb gebradden
37
Kunnen
Ik kon/ wij konden Ik heb gekund
38
Lachen (laugh)
Ik lachte / wij lachten Ik heb gelachen
39
Laden
Ik laadde / wij ladden Ik heb geladen
40
Bekijken (view explore)
Ik bekeek / ik bekeken Ik heb bekeken
41
Krijgen (get)
Ik kreeg / wij kregen Ik heb gekregen
42
Lijken (seem)
Ik leek / wij leken Ik heb geleken
43
Ontbijten (have breakfast)
Ik ontbeet/ wij ontbeten Ik heb ontbeten
44
Overdrijven (exaggerate)
Ik overdreef/ wij overdreven Ik heb overdreven
45
Rijden (ride)
Ik reed/ wij reden Ik heb gereden
46
Schijnen
Ik scheen/ wij schenen Ik heb geschenen
47
Schrijven (write)
Ik schreef/ wij schreven Ik heb geschreven
48
Snijden (cut)
Ik sneed / wij sneden Ik heb gesneden
49
Stijgen (rise)
Ik steeg / wij stegen Ik ben gestegen
50
Strijken (iron)
Ik streek / wij streken Ik heb gestreken
51
Verdwijnen (disappear)
Ik verdween / wij verdwenen Ik ben verdwenen
52
Wijzen (point)
Ik wees / wij wezen Ik heb.gewezen
53
Zijn
Ik was / wij waren Ik ben geweest
54
Zwijgen (silence)
Ik zweeg / wij zwegen Ik heb gezwegen
55
Lezen
Ik las / wij lazen Ik heb gelezen
56
Vergeten (forget)
Ik vergat / wij vergaten Ik heb vergeten
57
Liggen (Lie)
Ik lag / wij lagen Ik heb gelegen
58
Zitten (sit)
Ik zat / wij zaten Ik heb gezeten
59
Bidden (pray)
Ik bad / wij baden Ik heb gebeden
60
Laten
Ik liet / wij lieten Ik heb gelaten
61
Lopen
Ik liep / wij liepen Ik heb gelopen
62
Slapen
Ik sliep / wij sliepen Ik heb geslapen
63
Sterven ( die)
Ik stierf / wij stierven Ik ven gestorven
64
Worden (become)
Ik werd / wij werden Ik ven geworden
65
Sluiten
Ik sloot / wij sloten Ik heb gesloten
66
Binden (tie)
Ik bond / wij bonden Ik heb gebonden
67
Verdrinken (drawn)
Ik verdronk/ wij verdronken Ik ben verdronken
68
Trekken
Ik trok / wij trokken Ik heb getrokken
69
Breken ( brake)
Ik brak / wij braken Ik heb gebroken
70
Spreken
Ik sprak / wij spraken Ik heb gesproken
71
Stelen
Ik stal / wij stalen Ik heb gestolen
72
Afwassen ( wash dishes)
Ik watse af / wij wasten af Ik heb afgewassen
73
Bewegen(move)
Ik bewoog / wij bewogen Ik heb bewogen
74
Blazen (blow)
Ik blies / wij bliezen Ik heb geblazen
75
Springen (jump)
Ik speong / wij sprongen Ik heb gesprongen