In de keuken, aan tafel en de gerechten Flashcards
(38 cards)
1
Q
Le repas
A
De maaltijd
2
Q
l’apéritif (m)
A
het aperitief
3
Q
le dessert
A
het nagerecht
4
Q
l’entrée (f)
A
het voorgerecht
5
Q
le goûter
A
het vieruurtje
6
Q
le plat (principal)
A
het (hoofd)gerecht
7
Q
la cuisinière
A
het fornuis
8
Q
l’épicerie (f)
A
de kruidenierszaak
9
Q
le four
A
de oven
10
Q
l’ingrédient (m)
A
het ingrediënt
11
Q
le (four à) micro-ondes
A
de microgolf(oven)
12
Q
le moule
A
de bakvorm
13
Q
la poêle
A
de pan
14
Q
la recette
A
het recept
15
Q
acheter
A
kopen
16
Q
avoir faim
A
honger hebben
17
Q
avoir soif
A
dorst hebben
18
Q
faire des courses
A
boodschappen doen
19
Q
vendre
A
verkopen
20
Q
ajouter
A
toevoegen
21
Q
battre
A
kloppen
22
Q
(faire) bouillir
A
koken op 100 °C
23
Q
couper
A
(ver)snijden
24
Q
(faire) cuire
A
koken, braden
25
cuisiner
koken, kokkerellen
26
débarrasser la table
de tafel afruimen
27
éplucher
schillen, pellen
28
(faire) fondre
smelten
29
goûter
proeven
30
(faire) griller
roosteren
31
mélanger
mengen
32
mettre au four
in de oven zetten
33
mettre la table
de tafel dekken
34
passer
doorgeven
35
préparer
klaarmaken, bereiden
36
servir
(be)dienen
37
tourner
roeren, draaien
38
verser
gieten
