Ind. prés (p. 1-7) Flashcards
(59 cards)
1
Q
zijn
A
être
2
Q
hebben
A
avoir
3
Q
gaan
A
aller
4
Q
verhuizen
A
déménager
5
Q
doen, maken
A
faire
6
Q
eten
A
manger
7
Q
opruimen
A
ranger
8
Q
verbeteren
A
corriger
9
Q
zwemmen
A
nager
10
Q
logeren
A
loger
11
Q
beginnen
A
commencer
12
Q
herbeginnen
A
recommencer
13
Q
gooien
A
lancer
14
Q
plaatsten
A
placer
15
Q
wachten
A
attendre
16
Q
horen
A
entendre
17
Q
teruggeven
A
rendre
18
Q
iemand bezoeken
A
rendre visite à quelqu’un
19
Q
verliezen
A
perdre
20
Q
antwoorden
A
répondre
21
Q
uitstappen, naar beneden gaan
A
descendre
22
Q
nemen
A
prendre
23
Q
begrijpen
A
comprendre
24
Q
leren
A
apprendre
25
kledij aantrekken, plaatsen, zetten, leggen
mettre
26
beloven
promettre
27
toestaan
permettre
28
komen
venir
29
worden
devenir
30
(vast)houden
tenir
31
terugkomen
revenir
32
onthouden
retenir
33
uitgaan, naar buiten gaan
sortir
34
liegen
mentir
35
voelen, ruiken
sentir
36
(be)dienen
servir
37
slapen
dormir
38
vertrekken
partir
39
beëindigen, afwerken, stoppen met
finir
40
dik worden
grossir
41
kiezen
choisir
42
nadenken
réfléchir
43
vermageren
maigrir
44
reageren
réagir
45
rood worden
rougir
46
kunnen, mogen
pouvoir
47
weten, kennen, kunnen
savoir
48
zien
voir
49
willen
vouloir
50
krijgen, ontvangen
recevoir
51
moeten
devoir
52
moeten
falloir
53
zeggen
dire
54
lezen
lire
55
schrijven
écrire
56
drinken
boire
57
kennen
connaître
58
herkennen
reconnaître
59
zich wassen
se laver