Interpretatie laboratorium uitslagen (WC1) Flashcards Preview

DHV semester 2 > Interpretatie laboratorium uitslagen (WC1) > Flashcards

Flashcards in Interpretatie laboratorium uitslagen (WC1) Deck (23)
Loading flashcards...
1
Q

wat is een ander woord voor laboratoriumtesten?

A

diagnostische testen

2
Q

Welke 3 parameters worden gebruik om de betrouwbaarheid van een diagnostische test te bepalen?

A
  1. sensitiviteit
  2. specificiteit
  3. prevalentie
3
Q

wat is een ander kenmerk dat belangrijk is bij diagnostische testen?

A

reproduceerbaarheid

4
Q

wat zijn 4 mogelijke uitslagen van een diagnostische test?

A
  1. positief = echt ziek (a)
  2. negatief = echt gezond (d)
  3. vals positief = gezond dier wordt ziek genoemd (b)
  4. vals negatief = ziek dier wordt gezond genoemd (c)
5
Q

wat is de ‘gouden standaard’?

A

er worden 2 groepen dieren onderzocht; één groep dieren waarvan zeker is dat ze ziek zijn en één groep dieren waarvan zeker is dat ze de bewuste ziekte niet hebben. De zekere “ziekte”-status van de 2 groepen wordt Gouden Standaard genoemd.

De gouden standaard onderzoek is een schatting van de werkelijke sensitiviteit en specificiteit van een populatie omdat deze waarde wordt bepaald in een steekproef van werkelijk zieke dieren en werkelijk gezonde dieren.

6
Q

Wat meet de sensitiviteit?

A

Dit is de proportie test positieve dieren (a) in de groep zieke dieren (a+c).

7
Q

Wat meet de specificiteit?

A

Dit is de proportie test negatieve dieren (d) in groep gezonde dieren (b+d).

8
Q

Van wat hangen de waarde die wij aan de test uitslagen kunnen hechten af?

A
  1. de test karakteristieken (sensitiviteit en specificiteit)

2. populatie kenmerken, in het bijzonder hoeveel de ziekte voorkomt (prevalentie).

9
Q

Wat meet de positief voorspellende waarde (VW+)?

A

dit is de proportie werkelijk zieke dieren (a) in populatie test positieve dieren (a+b).

10
Q

Wat meet de negatief voorspellende waarde (VW-)?

A

dit is de proportie werkelijk gezonde dieren (d) in populatie test negatieve dieren (c+d).

11
Q

Wat worden VW+ en VW- ook wel genoemd?

A

de diagnostische betrouwbaarheid van een positieve-, resp. negatieve uitslag genoemd.

12
Q

Wat meet de test prevalentie?

A

dit is de proportie positieve dieren (a+b) in populatie (n).

13
Q

Wat meet de ware prevalentie?

A

dit is de proportie negatieve dieren (c+d) in populatie (n).

14
Q

Stelling: de sensitiviteit van de screeningstest die wordt gebruikt om ziekte A aan te tonen is 0.99.

GOED of FOUT?
> Het gedeelte dieren wat correct als ziek wordt bestempeld bij gebruik van deze test is 0.99

A

GOED = correct als ziek kan beschouwd worden als dieren die echt positief testen, plus de dieren die als gezond gezien worden.

FOUT = proportie met het geheel aantal van zieke dieren.

15
Q

Stelling: de sensitiviteit van de screeningstest die wordt gebruikt om ziekte A aan te tonen is 0.99.

GOED of FOUT?
> Het gedeelte van de dieren dat de ziekte werkelijk heeft uit de pool positief geteste dieren is 0.99.

A

FOUT = hier wordt negatieve uitslag in zieke pool vergeten

16
Q

Stelling: de sensitiviteit van de screeningstest die wordt gebruikt om ziekte A aan te tonen is 0.99.

GOED of FOUT?
> De specificiteit van deze test is 0.01.

A

FOUT = aantal negatieve dieren in populatie gezonde dieren. Dit is niet 1 - sensitiviteit.

17
Q

Stelling: de sensitiviteit van de screeningstest die wordt gebruikt om ziekte A aan te tonen is 0.99.

GOED of FOUT?
> De prevalentie van deze ziekte in de populatie is hoog.

A

FOUT = prevalentie is totaal onafhankelijk van sensitiviteit.

18
Q

geef van onderstaande variabelen aan of ze invloed kunnen hebben op de uitslag van een bloedonderzoek in het lab:

  • leeftijd
  • geslacht
  • tijdstip van bloedafname
  • gebruik van verschillende coagulantia
  • bewaartijd en omstandigheden van het bloed na afname
  • gebruikte bepalingsmethode
  • wijze van afname
  • stress
  • ras
A
  • leeftijd; ja
  • geslacht; nee (m.u.v. bepaalde hormonen)
  • tijdstip van bloedafname; ja, bijv. glucose of hormonen
  • gebruik van verschillende coagulantia; ja, reversibele vs. irreversibele anticoagulantia
  • bewaartijd en omstandigheden van het bloed na afname; ja, koeling
  • gebruikte bepalingsmethode; nee
  • wijze van afname; ja, welke bloedvat (O2 gehalte)
  • stress; ja, cortisol
  • ras; nee, maar sommige waardes zijn wel rasspecifiek
19
Q

Hoe kunnen enzymactiviteiten beoordeeld worden?

A

wanneer een weefsel op grote schaal wordt beschadigd, dan zal de activiteit van enzymen uit dat weefsel in bloed verhoogd zijn.

20
Q

kennelijk is de verschijnsnelheid in het bloed verschillende voor diverse enzymen. Geef een mogelijke verklaring voor het verschil in verschijnsnelheid.

A

Sommige enzymen worden misschien sneller afgebroken in het bloed dan andere. Als je dus te laat bent, dan dalen de waarden van dat enzym.

21
Q

wat zijn iso-enzymen?

A

ander eiwit dat zelfde reactie katalyseert

22
Q

waarom kunnen iso-enzympatronen gebruikt worden in de diagnostiek?

A

je kan op andere manier onderscheid maken van het defecte weefsel

23
Q

waarom zal voor het bepalen van enzymen in serum van belang zijn dat er geen hemolyse optreedt tijdens serumbereiding?

A

anders meet je de hemolyse en niet de weefselschade.