Introduction to Dutch Flashcards
1
Q
Hello
A
Hallo
2
Q
How
A
Hoe
3
Q
Be called
A
Heten
4
Q
You
A
Jij/Je
5
Q
What is your name
A
Hoe heet jij
6
Q
Nice (informal)
A
Leuk
7
Q
Nice (formal)
A
Aangenaam
8
Q
To
A
Te
9
Q
To meet (informal)
A
Ontmoeten
10
Q
To meet (formal)
A
Kennis
11
Q
Same here
A
Insgelijks
12
Q
Come
A
Kom
13
Q
From
A
Uit
14
Q
How are you
A
Hoe gaat het
15
Q
Each other
A
Elkaar
16
Q
Where
A
Waar
17
Q
Can
A
Kunnen
18
Q
I
A
Ik
19
Q
Am
A
Ben
20
Q
Happy
A
Blij
21
Q
To live
A
Wonen
22
Q
To speek
A
Spreken
23
Q
Dutch
A
Nederlands
24
Q
German
A
Duits
25
Belgian
Belgisch
26
American
Amerikaans
27
French
Frans
28
Italian
Italiaans
29
Chinese
Chinees
30
Japanese
Japans
31
Spanish
Spaans
32
British
Brits
33
I am
Ik ben
34
You are (singular)
Jij bent / U bent
35
He is
Hij is
36
She is
Zij is
37
It is
Het is
38
We are
Wij zijn
39
They are
Zij zijn
40
You are (plural)
Jullie zijn
