Italiaans 2-5 Flashcards
(37 cards)
1
Q
er is
A
c’è
2
Q
altijd
A
sempre
3
Q
nooit; ooit
A
mai
4
Q
de bank
A
la banca
5
Q
er is een grote apotheek
A
c’è una grande farmacia
6
Q
ik wil iets voor je kopen
A
voglio comprare qualcosa per te
7
Q
laten we gaan shoppen
A
andiamo a fare acquisti
8
Q
doen; maken
A
fare
9
Q
is er een pinautomaat
A
c’è un bancomat
10
Q
boodschappen doen
A
fare la spesa
11
Q
de markt
A
il mercato
12
Q
de pinautomaat
A
il bancomat
13
Q
de apotheek
A
la farmacia
14
Q
de kiosk
A
l’edicola
15
Q
de mensen
A
la gente
16
Q
de supermarkt
A
il supermercato
17
Q
de auto
A
l’automobile
18
Q
de taxi
A
il taxi
19
Q
het boek
A
il libro
20
Q
de boekhandel; de boekenkast
A
la libreria
21
Q
de klant
A
il cliente; la cliente
22
Q
willen
A
volere
23
Q
kopen
A
comprare
24
Q
verkopen
A
vendere
25
betalen
pagare
26
trekken
tirare
27
duwen
spingere
28
ons; onszelf; daar
ci
29
er is
c'è
30
er zijn
ci sono
31
veel (telbaar)
molti
32
weinig (telbaar)
pochi
33
shoppen; winkelen
fare acquisti
34
er zijn veel mensen
ci sono molte persone
35
er zijn geen banken
non ci sono banche
36
er zijn veel kleine boekhandels
ci sono molte piccole librerie
37
de klant is koning
il cliente ha sempre ragione