Jurisprudentie Flashcards

(74 cards)

1
Q

Van Gend & Loos

A

Verdragsbepalingen hebben voor zover deze ‘duidelijk’ en ‘onvoorwaardelijk’ zijn, rechtstreekse of directe werking. Dat wil zeggen dat burgers zonder tussenkomst van de lidstaat voor de nationale rechter een beroep kunnen doen op een dergelijke bepaling. Een groot aantal verdragsbepalingen heeft rechtstreekse werking, zoals de artikelen over het vrije verkeer, vervoer en staatssteun.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Costa/Enel

A

In het Costa Enel arrest gaf het Hof in 1964 aan dat het Gemeenschapsrecht autonoom van karakter is. Dit betekent dat EU-instellingen, EU-lidstaten en burgers zonder tussenkomst van nationaal of internationaal recht onderworpen zijn aan het Gemeenschapsrecht. Indien Verdragsbepalingen en
nationale wetgeving in conflict zijn, dan heeft het Gemeenschapsrecht voorrang boven het nationale recht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Simmenthal II

A

Van belang voor de inroepbaarheid van voorrang genietend Europees recht voor een nationale rechter. Het arrest Simmenthal II vormt een bevestiging van het beginsel van directe werking uit het Van Gend en Loos-arrest en het beginsel van voorrang uit het arrest Costa/ENEL. Het nieuwe element van Simmenthal II is, dat expliciet wordt gesteld dat ook een lagere nationale rechter nationale wettelijke bepalingen reeds buiten toepassing moet laten, indien deze strijdig zijn met voorrang genietend Europees recht. (Hoeft niet af te wachten tot het eigen constitutionele hof die bepaling voor ongeldig heeft verklaard)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Titaandioxide

A

Het antwoord op de vraag welke rechtsgrondslag moet worden gekozen als een handeling gebaseerd is op twee rechtsgrondslagen, maar cumulatie van deze twee rechtsgrondslag niet mogelijk is, hangt af van diverse factoren. In het kader van het stelsel van bevoegdheden van de Gemeenschap mag de keuze van de rechtsgrondslag van een handeling niet alleen afhangen van de opvatting van een instelling omtrent het nagestreefde doel, maar moet zij berusten op objectieve gegevens die voor rechterlijke toetsing vatbaar zijn. Tot die gegevens behoren met name het doel en de inhoud van de handeling. Zwaartepunttest. De richtlijn had op twee artikelen gebaseerd kunnen worden, namelijk 114 VWEU of 192 VWEU. Nu maakt het geen verschil, maar toentertijd vond er een andere procedure (raadpleging) plaats bij milieu kwesties. Het Hof kwam tot de conclusie dat beiden als rechtsgrond gebruikt konden worden, maar dat het zwaartepunt hier toch bij de bescherming van de interne markt lag. Voor de verwezenlijking van de interne markt zijn wegens de dispariteiten tussen de rechtsorden van de lidstaten harmoniseringsmaatregelen nodig op die gebieden waar het gevaar bestaat, dat die dispariteiten een vervalsing van de concurrentievoorwaarden veroorzaken of in stand houden.
Zwaartepunttest. De richtlijn had op twee artikelen gebaseerd kunnen worden, namelijk 114 VWEU of 192
VWEU. Nu maakt het geen verschil, maar toentertijd vond er een andere procedure (raadpleging) plaats bij milieu kwesties.
Het Hof kwam tot de conclusie dat beiden als rechtsgrond gebruikt konden worden, maar dat het zwaartepunt hier toch bij
de bescherming van de interne markt lag. Voor de verwezenlijking van de interne markt zijn wegens de dispariteiten tussen
de rechtsorden van de lidstaten harmoniseringsmaatregelen nodig op die gebieden waar het gevaar bestaat, dat die
dispariteiten een vervalsing van de concurrentievoorwaarden veroorzaken of in stand houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Pupino

A

De artikelen 2, 3 et 8, lid 4, van het kaderbesluit moeten aldus worden uitgelegd, dat de nationale rechter de mogelijkheid moet hebben om jonge kinderen die, zoals in het hoofdgeding, het slachtoffer zeggen te zijn van mishandeling, toe te staan hun getuigenverklaring af te leggen onder voorwaarden die hun een passende bescherming garanderen, bijvoorbeeld buiten de openbare terechtzitting om en alvorens deze plaatsvindt. De nationale rechter moet alle bepalingen van nationaal recht in aanmerking nemen en deze zo veel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van het kaderbesluit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Tabakreclame

A

Het gaat er hier in ieder geval om dat art. 114 VWEU geen algemene bevoegdheidsgrondslag geeft voor het reguleren van de interne markt. Als een richtlijn of andere handeling op dit artikel gebaseerd wordt, moet het doel gericht zijn op de werking van de interne markt en het voorkomen van belemmeringen. De Tabaksreclamerichtlijn werd daarom nietig verklaard, omdat het meer gericht leek op de bescherming van de volksgezondheid (wat niet het doel was van art. 114 VWEU). Dus algemene regel: handelingen moeten gebaseerd worden op de juiste rechtsgrondslag in de verdragen.

(Op basis van art. 114 VWEU (en voorheen de daarmee overeenstemmende art. 95 EG-Verdrag en 100a EEG-Verdrag)

In 1991 kwam de Commissie met een voorstel om uit volksgezondheidsoverwegingen tabaksreclame aan banden te leggen. Dit voorstel was gebaseerd op artikel 95 EG. Het bleek een dermate moeilijk en controversieel onderwerp, dat het de Raad niet lukte hier overeenstemming over te bereiken. Dit gebeurde pas in 1997, nadat Labour in Engeland de verkiezingen had gewonnen. Artikelen 47 lid 2 EG en 55 EG werden als rechtsbasis toegevoegd. Het Europees Parlement ging ook akkoord, zodat de richtlijn tot stand kwam. Duitsland was bij de totstandkoming van de richtlijn overstemd en stelde beroep in tegen de richtlijn. Het stelde dat de richtlijn niet was gebaseerd op de juiste rechtsgrondslag. Volgens Duitsland was de richtlijn er voornamelijk op gericht de volksgezondheid te beschermen en niet gericht op het tot stand brengen van de interne markt en het Verdrag kent de Raad geen bevoegdheden toe tot het plegen van harmonisatie van wetgeving.

Rechtsvraag - Wat is de reikwijdte van artikel 95 EG? Is de richtlijn noodzakelijk voor de instelling en werking van de interne markt of moet het worden beschouwd als maatregel ter bescherming van de volksgezondheid?

Het Hof heeft in het arrest Tabaksreclame besloten dat er voor het gebruiken van de juiste rechtsbasis ook gekeken dient te worden naar de inhoud van de richtlijn. Kortom valt de richtlijn onder het werkterrein van de Europese Unie?
- Uit het arrest blijkt dat artikel 114 VWEU alleen als rechtsgrondslag kan dienen indien zij beoogt de interne markt daadwerkelijk te verbeteren. De richtlijn die op grond van deze bepaling is opgesteld moet dus beogen de belemmeringen in het vrij verkeer weg te nemen met als hoofddoel het bevorderen van de interne markt.
- Verder komt uit het arrest naar voren dat harmonisatie van wetgeving op het gebied van volksgezondheid, consumentenbescherming of milieubescherming niet altijd geoorloofd is: ‘De Unie mag namelijk alleen wat de lidstaten haar hebben toegestaan’. Dit wil zeggen dat de Europese Unie niet verder mag gaan met harmonisatie dan strikt noodzakelijk is voor het bereiken van het doel, ook wel het evenredigheids- of proportionaliteitsbeginsel genoemd, art. 5 VWEU.
- Echter maakt het arrest hierbij een kanttekening: als bescherming van deze laatstgenoemde gebieden, namelijk volksgezondheid, consumentenbescherming of milieubescherming, een zijdelings doel is van de opgestelde richtlijn, is dit wel geoorloofd en heeft de Europese Unie wel deze bevoegdheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Schmidberger

A

Het hangt van de omstandigheden van het geval af of een lidstaat het vrije verkeer van goederen schendt, en vervolgens of hij hier verantwoordelijk is. Het Hof van Justitie oordeelt (…) dat de toelating van die bijeenkomst [op de Brennerpas] een juist evenwicht heeft geëerbiedigd tussen de bescherming van de grondrechten van manifestanten en de vereisten van het vrije verkeer van goederen. Bijgevolg kan de Oostenrijkse autoriteiten niet worden verweten een schending van het gemeenschapsrecht te hebben begaan waarvoor de betrokken lidstaat aansprakelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cassis de dijon

A

De betekenis van het arrest Cassis de Dijon ligt vooral in de criteria die het Hof geeft ten aanzien van uitzonderingen die mogelijk zijn op het vrije verkeer van goederen. Er zijn meer rechtvaardigingsgronden dan de gronden die expliciet genoemd worden in het huidige artikel 36 VwEU. Dit wordt wel de Rule of reason genoemd. Bij die zogenaamde Rule of reason wordt gekeken
of er wellicht harmonisatie heeft plaatsgevonden, of de maatregel een publiek belang dient, of de maatregel evenredig is toegepast en of het geval geen willekeurige discriminatie betreft. Het arrest zou later een belangrijke rol spelen in volmaking van de Europese interne markt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Deense flessen

A

In dit arrest gaat het met name om de toetsing van de noodzakelijkheid van de maatregel en de evenredigheid ervan. Zie paragraaf 2.3 A/V.
In het arrest Deense Flessen wordt bepaalt dat de Cassis-rechtvaardiging uit vier voorwaarden bestaat:
1. De regeling van de Europese Unie (harmonisatie) ontbreekt.
2. De nationale regeling moet zonder onderscheid van toepassing zijn.
3. De nationale regeling is gerechtvaardigd door dwingende eisen van Unierecht.
4. De nationale regeling moet evenredig zijn aan het doel; lidstaten moeten het middel kiezen
dat het vrije handelsverkeer het minst belemmert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Adeneler

A

In deze uitspraak van 4 juli 2006, heeft het Hof van Justitie EG zich uitgesproken over het opeenvolgend gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gelet op de tekst van een
Europese Richtlijn betreffende het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van 28 juni 1999 (Richtlijn 1999/70/EG). Het Hof beoordeelde in deze zaak in hoeverre tijdelijke arbeidsovereenkomsten onbeperkt toegepast mogen worden. De betreffende lidstaat had een Richtlijn dat betrekking had op dit onderwerp te laat omgezet. De nationale rechter vroeg zich af vanaf welk moment hij de Richtlijn moet toepassen in zijn rechtspraak. Het Hof stelt dat de nationale rechter altijd zoveel mogelijk uitleg moet geven dat overeenkomt met het doel en de bewoording van de Richtlijn. Hoewel er begrenzing is door de rechtszekerheid en het verbod op terugwerkende kracht, moet hij toch alles doen wat hij kan om richtlijnconform te oordelen. Deze verplichting geldt vooral wanneer er geen rechtstreekse werking uitgaat van de Richtlijn.

Wanneer een richtlijn te laat is omgezet en de relevante bepalingen ervan geen directe werking hebben, moet vanaf het verstrijken van de omzettingstermijn het interne recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn worden uitgelegd, teneinde de daarmee beoogde resultaten te bereiken. → Richtlijn conforme interpretatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Inter-Environnement

A

In Inter-Environnement is bepaald dat lidstaten zelfs voor het verstrijken van de implementatietermijn geen maatregelen mogen nemen die lijnrecht ingaan tegen het door de richtlijn beoogde resultaat. Dit zou namelijk in strijd zijn met het loyaliteitsbeginsel dat bepaalt dat lidstaten zich moeten onthouden van maatregelen die de doelstellingen van de Unie in gevaar kunnen brengen. Rechtstreekse werking is echter uitgesloten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

CIF

A
  1. De onderhavige zaak betreft de draagwijdte van een beginsel dat stevig is verankerd in het gemeenschapsrecht, de zogenoemde „state action defence”. Volgens dit beginsel kunnen ondernemingen waaraan een inbreuk op de mededingingsregels van de artikelen 81 EG of 82 EG wordt
    verweten, aanvoeren dat hun gedragingen niet onder deze bepalingen vallen, indien een nationale wettelijke regeling die gedragingen voorschrijft of indien het nationale rechtskader zelf iedere mogelijkheid van concurrerend gedrag door deze ondernemingen heeft uitgesloten.
  2. Het gaat in casu in wezen om de vraag of een nationale mededingingsautoriteit die het gedrag van bepaalde ondernemingen onderzoekt, volgens het gemeenschapsrecht bevoegd of zelfs verplicht is om een nationale wettelijke regeling die deze ondernemingen concurrentiebeperkende gedragingen oplegt, wegens strijd met het Verdrag buiten toepassing te laten en daardoor — met terugwerkende kracht en/of voor de toekomst — de immuniteit voor sancties op te heffen die die ondernemingen anders op grond van de „state action defence” zouden genieten. Daarnaast is het de vraag of een nationaal rechtskader dat diep in de mededinging ingrijpt, nog enige ruimte laat voor autonoom gedrag van de betrokken ondernemingen, dat de mededinging op de relevante markt nog verder zou kunnen beperken.
  3. Deze vragen zijn gerezen in het kader van een beroep dat een consortium van Italiaanse luciferfabrikanten (“CIF”) heeft ingesteld tegen de beschikking van de nationale mededingingsautoriteit, de Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato, (hierna: „Autorità Garante” of „Autoriteit”), waarbij de wetgeving waarbij het CIF is opgericht en zijn werkwijze geregeld, in strijd met de artikelen 10 EG en 81 EG is verklaard, is vastgesteld dat het consortium en zijn leden door de verdeling van productiequota inbreuk op artikel 81 EG hadden gemaakt en hun is gelast de vastgestelde inbreuken te beëindigen.

Nieuw in deze uitspraak is dat een autoriteit in het kader van een onderzoek van het gedrag van ondernemingen nationale wet- of regelgeving buiten toepassing moet laten. Dit geldt ook als de autoriteit niet zelf toeziet op de naleving van de betrokken nationale wetgeving. Deze uitspraak is het resultaat van het combineren van het beginsel van voorrang van het gemeenschapsrecht met het beginsel van het nuttige effect van het gemeenschapsrecht. Een dergelijke verplichting bestaat als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
1. het moet gaan om rechtstreeks werkende communautaire regels;
2. de autoriteit moet tot taak hebben toe te zien op de desbetreffende communautaire regels;
3. de nationale regels moeten de effectieve werking van de communautaire regels doorkruisen.

In het onderhavige geval was er sprake van een nationale regeling die een handelsmonopolie aan een consortium verleent, hetgeen de effectieve werking van de rechtstreeks werkende bepaling artikel 81 EG doorkruiste. Daarbij had de nationale Italiaanse mededingingsautoriteit tot taak toe te zien op de inachtneming van artikel 81 EG.

Met dit arrest is dus duidelijk dat het aan de nationale toezichtautoriteit is om de Europese mededingingsregels te handhaven, zelfs indien daarvoor nationale regels aan de kant moeten worden gezet. In de conclusie wordt alleen gesproken over ‘nationale wetgeving.’ Uit oudere jurisprudentie blijkt dat het ook kan gaan om lagere regelgeving of andere bestuurlijke maatregelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

p aka max mobil

A

De EU ABBB zijn van toepassing op alle handelingen van EU-organen, EU-instellingen en EU-organisaties (art. 41 HVWEU). Joost: Klopt. Maar in dit arrest specifiek dat het beginsel van behoorlijk bestuur een algemeen beginsel van EU-recht is. Zie II-36.
Uit samenvatting Curia: Een particulier heeft, in voorkomend geval, het recht om een beroep tot nietigverklaring in te stellen tegen een beschikking die de Commissie op grond van artikel 90, lid 3, van het Verdrag aan een lidstaat heeft gericht, indien de in artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, vierde alinea, EG) genoemde voorwaarden zijn vervuld. Uit de bewoordingen van artikel 90, lid 3, van het Verdrag en uit de opzet van de bepalingen van dit artikel vloeit evenwel voort dat de Commissie niet verplicht is, een maatregel in de zin van deze bepalingen te nemen, aangezien particulieren niet kunnen eisen dat deze instelling een bepaald standpunt inneemt. De omstandigheid dat de verzoeker een rechtstreeks en individueel belang heeft bij de nietigverklaring van het besluit waarbij de Commissie weigert om zijn klacht in behandeling te nemen, is niet van dien aard dat hij daardoor het recht verkrijgt om tegen deze beschikking op te komen. De verzoeker kan zich evenmin beroepen op een recht om beroep in te stellen op grond van verordening nr. 17, die niet van toepassing is op artikel 90 van het Verdrag. Deze vaststelling druist niet in tegen het beginsel van behoorlijk bestuur noch tegen een ander algemeen beginsel van gemeenschapsrecht. Geen enkel algemeen beginsel van gemeenschapsrecht eist immers dat een onderneming voor de gemeenschapsrechter moet kunnen opkomen tegen de weigering van de Commissie om op grond van artikel 90, lid 3, van het Verdrag tegen een lidstaat op te treden.

MinBuZa jurisprudentie expertisecentrum: Max.mobil, het huidige T-Mobile, is in 1996 als tweede GSM-exploitant op de Oostenrijkse markt gekomen. Nadat zij en Mobilkom een vergoeding van vier miljard Oostenrijkse shilling voor de concessie hadden betaald, diende Max.mobil een klacht in bij de Europese Commissie wegens strijd met de artikelen 82 jo 86, lid 1 van het EG-Verdrag. Max.mobil was van oordeel dat zij ten onrechte eenzelfde concessievergoeding diende te betalen als Mobilkom. Uit de bewoordingen van artikel 90, lid 3, van het Verdrag en uit de opzet van de bepalingen van dit artikel vloeit evenwel voort dat de Commissie niet verplicht is, een maatregel in de zin van deze bepalingen te nemen, aangezien particulieren niet kunnen eisen dat deze instelling een bepaald standpunt inneemt. Geen enkel algemeen beginsel van gemeenschapsrecht eist verder dat een onderneming voor de gemeenschapsrechter moet kunnen opkomen tegen de weigering van de Commissie om tegen een lidstaat op te treden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

San Giorgio

A

Als de EU-lidstaat de terugbetaling van in strijd met het EU-recht geheven nationale heffingen afhankelijk stelt van het bewijs dat die heffingen niet op anderen zijn afgewetend, wordt de uitoefening van het recht bijna onmogelijk gemaakt. Joost: het begrip ‘doeltreffendheidsbeginsel’ mist in je samenvatting.

In het arrest San Giorgio van 9 november 1983 heeft het Hof geoordeeld dat de rechtsregels van het nationale bewijsrecht strijdig waren met het Unierecht, omdat deze rechtsregels het praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakten om terugbetaling te verkrijgen van in strijd met het Unierecht toegepaste heffingen. Dat de rechtsregels van bewijsrecht ook van toepassing waren op vorderingen die enkel gebaseerd zijn op nationaal recht, deed daar naar het oordeel van Hof niets aan af.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Walvare en Koch

A

Het Unierecht inroepen tussen twee particulieren (horizontale werking) ligt minder voor de hand maar is wel degelijk mogelijk. In dit arrest ging het over art. 56 VWEU (vrij verkeer van werknemers en diensten) en de vraag of dit artikel kon worden ingeroepen tussen twee particulieren. Het feit dat het Verdrag in eerste instantie is gericht tot de lidstaat kon niet als argument worden gebruikt omdat dat het nuttig effect van het Unierecht in gevaar zou brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Muñoz

A

Bepalingen van verordeningen kunnen ook horizontale rechtstreekse werking hebben, hetgeen betekent at natuurlijke en rechtspersonen aich er rechtstreeks tegenover elkaar op kunnen beroepen.
(Leonesi: Verticale rechtstreekse werking van verordeningen).

In deze zaak begint een handelaar een civiele procedure tegen een concurrent ter handhaving van gemeenschapsrechtelijke regels over voedselkwaliteit. Het HvJ EG oordeelt dat deze regels van
gemeenschapsrecht in een civiele procedure moeten kunnen worden afgedwongen. Deze zaak lijkt de poort te openen naar meer privaatrechtelijke handhaving van gemeenschapsrecht in situaties waarbij het gemeenschapsrecht rechten aan particulieren toekent. Dit impliceert dat het nationaal recht remedies dient te bieden voor de privaatrechtelijke handhaving van het gemeenschapsrecht. Met name dient dan gedacht te worden aan schadevergoedingsacties en verbods- en gebodsacties. Deze
remedies dienen effectief te zijn en niet-discriminatoir (het gelijkwaardigheidsbeginsel).

Dit kan zelfs met zich meebrengen dat het nationaal recht soms anders geïnterpreteerd dient te worden dan tot nu toe het geval was en dat sommige regels van nationaal recht niet toegepast dienen te worden en vervangen moeten worden door regels van Europees aansprakelijkheidsrecht.

Hier ook: vraag besproken of het zin heeft te beweren dat de burger wel kennis kan nemen van een verordening, maar niet van een richtlijn. – beide bekendgemaakt in Publicatieblad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Faccini Dori

A

De uitspraak Faccini Dori bevestigt een belangrijk leerstuk rond Europese richtlijnen:
* Een richtlijn is een opdracht (en een verplichting) aan de lidstaten om deze om te zetten in nationale wetgeving, dat wil zeggen om bepaalde voorschriften uit te vaardigen die de richtlijn op nationaal niveau implementeren.
* Een particulier kan zich tegenover de overheid beroepen op rechtstreekse werking van bepalingen in een niet tijdig omgezette richtlijn, indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan (verticale rechtstreekse werking).
* De horizontale rechtstreekse werking van een niet tijdig omgezette richtlijn is beperkt, omdat particulieren er onderling geen beroep op kunnen doen.
* Wel moet een nationale rechter de nationale wetgeving zo veel mogelijk in overeenstemming met de richtlijn uitleggen (richtlijnconforme uitleg).
* Bovendien kan een particulier vergoeding vorderen, indien hij schade ondervindt omdat een lidstaat nalatig is om een richtlijn tijdig om te zetten in nationale wetgeving (Francovich-aansprakelijkheid).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Becker

A

Ursula Becker werkt als zelfstandig kredietbemiddelaarster in Duitsland. Een richtlijn van de Raad inzake harmonisatie van de omzetbelasting stelt kredietbemiddeling vrij van belasting. De richtlijn is i.p.v. 1-1-1979 op 1-1-1980 in werking getreden. Becker vraagt de periode maart-juni vrijstelling van omzetbelasting aan en beroept zich hierbij op de richtlijn. Omdat de belastingdienst weigert de vrijstelling te verlenen, gaat zij in beroep bij het Finanzgericht. Het Finanzgericht legt vervolgens een prejudiciële vraag aan het Hof voor.
Rechtsvraag: Is de bepaling vanaf 1 januari 1979 in de Bondsrepubliek rechtstreeks van toepassing?
Hof: De burger kan de richtlijn onder bepaalde voorwaarden inroepen:
Wanneer bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gekozen, onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken te zijn en uitvoeringsmaatregelen niet tijdig zijn getroffen, kunnen de particulieren zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is. Er was sprake van een uniforme grondslag, de staat kan de particulier niet tegenwerpen dat de richtlijn nog niet ten uitvoer was gelegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Marshall

A

Art 177 EG - Het Hof oordeelt over een prejudiciële beslissing over de uitlegging van een richtlijn, die gemaakt is om het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van het arbeidsproces, de beroepsopleiding, de promotiekansen en t.a.v. arbeidsvoorwaarden uit te leggen.

Mw Marshall werd op 62-jarige leeftijd ontslagen, terwijl zij had aangegeven te willen doorwerken tot 65 jaar. Zij werd ontslagen op grond van het feit dat zij een vrouw was en de pensioenleeftijd voor vrouwen had overschreden. Art 5 van de richtlijn geeft aan dat een vrouw die wordt ontslagen wegens het bereiken of overschrijden van de staatspensioengerechtigde leeftijd, welke verschilt van de man, is verboden. Er vindt dus discriminatie op basis van geslacht plaats.

Hof - Willen particulieren zich voor de nationale rechter op art 5 kunnen beroepen, moeten de bepalingen van het artikel duidelijk en onvoorwaardelijk zijn. Volgens vaste rechtspraak van het Hof zijn particulieren gerechtigd tot een beroep, indien een staat verzuimt de richtlijn binnen de gestelde termijn in het nationale recht ten uitvoer te leggen. Dit kan niet tegen particulieren worden tegengeworpen. Ten aanzien van particulieren kunnen bepalingen van richtlijnen slechts rechten in het leven roepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wells

A

‘Driehoekssituatie’ : Particulier doet een beroep op de horizontale werking van het Europees recht met negatieve gevolgen voor derden
Casus - Mevrouw Wells maakt bezwaar tegen de registratie van een oude mijnbouwvergunning en het vervolgens stellen van voorwaarden voor de exploitatie van de mijn. Het bevoegde gezag had verzuimd zich af te vragen of terzake een milieu-effectbeoordeling had moeten plaatsvinden. Implementatie van richtlijn 85/337/EEG (milieu-effectrapportage) in het recht van het Verenigd Koninkrijk heeft niet tijdig plaatsgevonden.
Rechtsvraag - Kan mevrouw Wells zich beroepen op Richtlijn 85/337/EEG of levert dat een ongeoorloofde vorm van (indirecte) horizontale werking op?
Uitspraak - Het enkele feit, dat het inroepen van een richtlijn negatieve gevolgen heeft voor een derde betekent nog niet, dat het inroepen in strijd komt met het verbod van horizontale werking. Die negatieve gevolgen zijn volgens het Hof ‘niet rechtstreeks verbonden’ met de uitvoering van een verplichting die de richtlijn op de eigenaren van deze steengroeve legt. De gevolgen voor de direct-belanghebbenden zijn het resultaat van de vertraagde uitvoering van de verplichtingen van de betrokken staat.
Rechtsregel - Als particulier A zich beroept op een bepaling en dit heeft tot gevolg dat het verplichtingen oplegt aan particulier B (actie B is vereist), dan is dit niet toegestaan. Als de bepaling voor A slechts een keerzijde voor B inroept, hier gaat het dus slechts om negatieve gevolgen, en dus geen oplegging van verplichtingen, dan is het wel toegestaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Kühne & Heitz

A

Essentie - Als er een definitief besluit is genomen door een bestuursorgaan kan daar in beginsel niet van worden afgeweken in verband met de rechtszekerheid. Indien aan een viertal vereisten wordt voldaan kan op deze regel een uitzondering worden gemaakt.
Rechtsvraag - De vraag of een nationale beschikking die definitief is geworden, volgens het gemeenschapsrecht moet worden herzien en eventueel ingetrokken door het bestuursorgaan waarvan het afkomstig is, wanneer deze beschikking in strijd blijkt te zijn met een later door het Hof gewezen arrest.
REchtsregel - In onderhavige zaak staat de vraag centraal of een definitief besluit van een bestuursorgaan kan worden teruggedraaid wegens Europees recht dat later van kracht is geworden.
Wanneer een bestuursorgaan een definitief besluit heeft genomen dient aan dit besluit te worden vastgehouden. Dit heeft te maken met de rechtszekerheid. De overheid moet haar besluiten zó formuleren dat de burger precies weet waar hij aan toe is of wat de overheid van hem verlangt. Bovendien moet de overheid de geldende rechtsregels juist en consequent toepassen. Op deze regel bestaat een uitzondering. Het Hof heeft bepaald, dat op grond van artikel 10 EG-Verdrag een bestuursorgaan een eerder definitief besluit moet heroverwegen wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
* het bestuursorgaan is naar nationaal recht bevoegd om op het besluit terug te komen;
* het in geding zijnde besluit is definitief geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie, waarvan de beslissing niet vatbaar is voor hoger beroep;
* de uitspraak, gelet op een latere uitspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitleg van het gemeenschapsrecht en is gegeven zonder dat het Hof is verzocht om een prejudiciële beslissing;
* de betrokkene heeft zich direct na kennis te hebben genomen van de latere rechtspraak van het Hof tot het bestuursorgaan gewend.
Inhoud uitspraak - In onderhavige zaak hadden Kühne & Heitz van het Productschap Pluimvee en Eieren een bedrag toegekend gekregen, omdat deze in hun aangifte bij de douane hadden aangegeven dat ze dijen en andere delen van het pluimvee hadden geëxporteerd naar derde landen. Nadat het bedrag al toegekend was bleek dat Kühne & Heitz geen dijen en andere delen van het pluimvee hadden geëxporteerd. Het Productschap had namelijk de producten heringedeeld. Deze vorderde dan ook het toegekende bedrag terug. Hierna heeft het Europees Hof in een uitspraak bepaald wanneer sprake is van dijen en andere delen van pluimvee. Op basis van deze uitspraak wilden Kühne & Heitz alsnog het toegekende bedrag krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Van Colson

A

Hoewel artikel 189 , derde alinea , EEG-verdrag de lid-staten vrij laat bij de keuze van de middelen en wegen voor de uitvoering van de richtlijn, doet deze vrijheid niet af aan de verplichting van elke lid-staat om in het kader van zijn nationale rechtsorde alle maatregelen te treffen die nodig zijn om de volle werking van de richtlijn overeenkomstig het ermee beoogde doel te verzekeren

De uit een richtlijn voortvloeiende verplichting der lidstaten om het daarmee beoogde doel te verwezen lijken, alsook hun verplichting krachtens artikel 5 EEG-verdrag, om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren , gelden voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de lid-staten en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden , ook voor de rechterlijke instanties . Daaruit volgt, dat de nationale rechter bij de toepassing van nationaal recht , en met name van de bepalingen van een speciaal ter uitvoering van een richtlijn vastgestelde wet, dit nationale recht moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn , teneinde het in artikel 189 , derde alinea , bedoelde resultaat te bereiken .

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Kolpinghuis

A
  • Een nationale overheid kan zich tegenover een particulier niet beroepen op een niet omgezette richtlijn (verbod van omgekeerde verticale rechtstreekse werking).
  • Tegenover de overheid kan een particulier zich wél beroepen op een niet tijdig omgezette richtlijn. [arrest Urszula Becker]
  • Er is een verplichting tot richtlijnconforme uitleg, zodra een richtlijn is verschenen.
  • De richtlijnconforme uitleg kan niet leiden tot het creëren van strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van de richtlijn die naar nationaal recht niet zou bestaan.
    Dit arrest is een vervolg op het arrest Von Colson (1984), dat in Marleasing (1990) bevestiging vond. In het arrest Arcaro (1996) is vastgesteld dat de uitzondering van het arrest Kolpinghuis strikt moet worden geïnterpreteerd.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Marleasing

A

Het Hof heeft vastgesteld dat de rechterlijke instanties van de lidstaten van de Europese Unie verplicht zijn om nationale wetgeving uit te leggen in het licht van niet-omgezette richtlijnen van de Europese Unie.

Vordering van vennootschap Marleasing tot nietigverklaring van een overeenkomst tot oprichting van een paulianeuze (schijn) vennootschap ogv “gebrek aan noodzaak”, volgens Spaanse wetgeving. Tegenparij bracht in dat deze reden niet wordt genoemd in uitputtende lijst van gronden voor nietigverklaring in artikel 11 van Richtlijn 68/151. Richtlijn was t.t.v. geschil nog niet omgezet, beriep Marleasing zich op de in de richtlijn genoemde gronden. HvJ:
Bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van een eerdere of latere datum dan de richtlijn, moet de nationale rechter dit zoveel mogelijk utleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtijn, ten einde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinera EEG-verdrag te voldoen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Adeneler 2006
De nationale rechter vroeg zich af vanaf welk moment hij de Richtlijn moet toepassen in zijn rechtspraak. Het Hof stelt dat de nationale rechter altijd zoveel mogelijk uitleg moet geven dat overeenkomt met het doel en de bewoording van de Richtlijn. Hoewel er begrenzing is door de rechtszekerheid en het verbod op terugwerkende kracht, moet hij toch alles doen wat hij kan om richtlijnconform te oordelen. Deze verplichting geldt vooral wanneer er geen rechtstreekse werking uitgaat van de Richtlijn. Wanneer een richtlijn te laat is omgezet en de relevante bepalingen ervan geen directe werking hebben, moet vanaf het verstrijken van de omzettingstermijn het interne recht zoveel mogelijk in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn worden uitgelegd, teneinde de daarmee beoogde resultaten te bereiken. → Richtlijn conforme interpretatie
26
Nold II
Casus Ruhrkohle wilde de rechtstreekse levering van steenkool aan kleine afnemers beëindigen, waaronder de commanditaire vennootschap J. Nold, die in Darmstadt een groothandel in steenkool en bouwmaterialen exploiteert. Op 15 februari 1956 heeft de Hoge Autoriteit [van de EGKS] onder bepaalde voorwaarden ontheffing verleend van het verbod inzake de gemeenschappelijke verkoop van brandstoffen door de kolenmijnondernemingen van het Ruhrbekken die in de drie verkoopkantoren „Geitling", „Präsident" en „Mausegatt" waren verenigd. De bij die gelegenheid door de Hoge Autoriteit goedgekeurde handelsregeling behelsde met name de voorwaarden waaraan men moest voldoen om als groothandelaar in de eerste hand te worden toegelaten – met het recht zich rechtstreeks bij een verkoopkantoor te bevoorraden –. (...) Medio september 1957 deelden de drie verkoopkantoren voor Ruhrkole de vennootschap Nold dan ook mede dat zij haar met ingang van 1 oktober 1957 niet langer als groothandelaar in de eerste hand konden bevoorraden. (...) Ofschoon nog steeds rechtstreeks bevoorraad, had verzoekster in het jaar 1972 slechts 700 ton afgezet; Sinds 1961 moest ten minste 6000 ton per jaar worden afgenomen, bestemd voor particuliere consumenten. De handelsregeling van 21 december 1972, ingaande 1973, stelde als eis dat een tweejarig contract zou worden afgesloten voor ten minste 6000 ton per jaar. Bij beschikking van de Commissie van 21 december 1972 is de handelsregeling 1973 van Ruhrkohle goedgekeurd. Tevens kreeg Nold (opnieuw) een aanzegging van Ruhrkohle, dat de handelsrelatie zou worden beëindigd. De firma Nold kwam tegen deze beschikking in beroep bij het Hof van Justitie. Nold deed o.a. een beroep op schending van bepaalde fundamentele rechten. Procespartijen - Het verzoekschrift van Nold (verzoekster) was gericht tegen de Commissie (verweerster) én tegen Ruhrkohle (Ruhrkohle AG en Ruhrkohle-Verkauf GmbH). Wat betreft Ruhrkohle heeft Nold vervolgens afstand gedaan van instantie. Hierna is Ruhrkohle (interveniënt) door het Hof toegelaten om aan de zijde van de Commissie te interveniëren. Rechtsvragen * Het verzoekschrift strekt tot vernietiging van de beschikking van de Commissie, waarin een nieuwe handelsregeling van Ruhrkohle werd goedgekeurd. Alsdan zou een eerdere handelsregeling herleven, waarin een minimumafname is opgenomen die voor Nold eveneens onhaalbaar is. Ruhrkohle achtte het verzoekschrift niet-ontvankelijk, omdat Nold geen belang zou hebben bij vernietiging van de beschikking. Heeft Nold in deze situatie belang bij het verzoekschrift? (Ja.) Het Hof heeft het verzoekschrift van Nold ontvankelijk geoordeeld. * Vormt de beschikking van de Commissie een schending van fundamentele rechten? (Neen.) Schending van fundamentele rechten? “13. Overwegende dat de fundamentele rechten, naar het Hof reeds eerder heeft overwogen, een integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het verzekert; dat het Hof zich bij de bescherming dier rechten heeft te laten leiden door de constitutionele tradities welke aan de Lid-Staten gemeen zijn en dus geen maatregelen kan toelaten welke indruisen tegen fundamentele rechten die in de constituties dier staten zijn erkend en gewaarborgd; dat aan internationale wilsverklaringen inzake de bescherming van de rechten van de mens waaraan de Lid-Staten hebben medegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten ook aanwijzigingen kunnen worden ontleend waarmede in het raam van het Gemeenschapsrecht rekening dient te worden gehouden; dat verzoeksters grieven in het licht dezer beginselen moeten worden beoordeeld; De beschikking van de Commissie is getoetst op "schending van fundamentele rechten" van een particuliere onderneming. Deze grief is ongegrond bevonden.” Conclusie Het beroep is verworpen. De beschikking van de Commissie houdt stand, evenals de handelsregeling 1973 van Ruhrkohle. Nold Kohlen komt meer niet in aanmerking voor rechtstreekse levering van steenkool door een verkoopkantoor van Ruhrkohle. Betekenis en vervolg In de arresten Stauder (1969) en Nold Kohlen (1974) werd een rechtshandeling van de Commissie (verordening c.q. beschikking) getoetst op schending van fundamentele rechten. In het arrest Handelsgesellschaft (1970) werd een verordening van de Raad eveneens hierop getoetst. Zodoende kwam de handhaving van grondrechten als beginsel al vroeg in beeld in arresten van het Hof. Een rechtshandeling van de Europese Unie kan dus worden getoetst op schending van fundamentele rechten.
27
Advies 2/94, ECLI:EU:C:1996:140 [S/S]
is het advies van het HvJ over de toetreding van de EU tot het EVRM. Zie II-139 in het tekstboek. Essentie Over de wijze van formalisering van de grondrechtenbescherming in de Europese Gemeenschap en de Europese Unie hebben in het verleden nogal eens meningsverschillen bestaan. De Raad van de Europese Unie heeft daarom bij het Hof van Justitie op 26 april 1994 ter griffie een verzoek om advies ingediend. Het verzoek om advies heeft betrekking op de vraag of toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Europees Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verenigbaar is met het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Rechtsregel In dit arrest heeft het Hof van Justitie het advies uitgebracht dat bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht de Gemeenschap niet bevoegd is toe te treden tot het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Inhoud arrest In het verleden is er meerdere malen een voorstel tot formele toetreding gedaan door de Commissie in een bij de Raad ingediend memorandum betreffende toetreding van de Europese Gemeenschappen tot het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Bij de Raad van Europa waren geen grote obstakels, maar in de Raad van Ministers van de Unie was het lastig over dit vraagstuk overeenstemming te bereiken. Bij vijf lidstaten was sprake van fundamentele bezwaren; met name het Verenigd Koninkrijk was bang voor te grote invloed van rechters in Straatsburg in hun nationale rechtsorde. Blijkens de opmerkingen van de regeringen van de lidstaten en van de gemeenschapsinstellingen werpt de toetreding van de Gemeenschap tot het EVRM voornamelijk twee vragen op, te weten - enerzijds de vraag naar de bevoegdheid van de Gemeenschap om een dergelijk akkoord te sluiten, en - anderzijds de vraag naar de verenigbaarheid ervan met de bepalingen van het Verdrag, in het bijzonder die betreffende de bevoegdheden van het Hof. Wat betreft de bevoegdheidsvraag, heeft het Hof in zijn advies 1/78 van 4 oktober 1979 overwogen, dat het in het belang is van de gemeenschapsinstellingen en van de betrokken staten, met inbegrip van derde landen, dat dit punt reeds bij het begin van de onderhandelingen wordt opgelost, nog voordat over de belangrijkste onderdelen van het akkoord wordt onderhandeld. In dat advies heeft het Hof als enige voorwaarde gesteld dat het onderwerp van het beoogde akkoord vóór de opening van de onderhandelingen bekend is. “De ontvankelijkheid van het verzoek om advies kan niet worden bestreden met het argument, dat de Raad nog niet tot opening van de onderhandelingen heeft besloten en dat derhalve geen akkoord wordt beoogd in de zin van artikel 228, lid 6, van het Verdrag. Ook al is een besluit daarover nog niet genomen, de toetreding van de Gemeenschap tot het EVRM is het onderwerp geweest van verscheidene studies en voorstellen van de Commissie en stond op de agenda van de Raad ten tijde van de indiening van de adviesaanvraag bij het Hof.” “Daarenboven zij erop gewezen, dat de strekking van het verzoek om advies voldoende duidelijk is voor zover het op de bevoegdheid van de Gemeenschap betrekking heeft, en dat een formeel besluit van de Raad om de onderhandelingen te openen, niet onontbeerlijk was voor een nadere precisering ervan.” (…) “Voor een omstandig antwoord op de vraag, of de toetreding van de Gemeenschap tot het EVRM verenigbaar is met de regels van het Verdrag, in het bijzonder met de artikelen 164 en 219 inzake de bevoegdheid van het Hof, dient het Hof over voldoende gegevens te beschikken over de modaliteiten waaronder de Gemeenschap voornemens is zich te onderwerpen aan de huidige en toekomstige regelingen inzake rechterlijk toezicht van het EVRM.” 6. Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht is de Gemeenschap niet bevoegd toe te treden tot het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat enerzijds geen enkele bepaling van het Verdrag de gemeenschapsinstellingen in algemene zin bevoegd verklaard om regels te stellen op het gebied van de mensenrechten of om internationale akkoorden op dit gebied te sluiten, en anderzijds een dergelijke toetreding niet op artikel 235 van het Verdrag kan worden gebaseerd. Ofschoon de eerbiediging van de mensenrechten een voorwaarde is voor de wettigheid van gemeenschapshandelingen, zou toetreding tot het Europees Verdrag niettemin een ingrijpende wijziging van het huidige communautaire stelsel van bescherming van de mensenrechten betekenen, omdat de Gemeenschap daarmee deel zou gaan uitmaken van een apart internationaal institutioneel bestel en alle bepalingen van het EVRM in de communautaire rechtsorde zouden worden opgenomen. Een dergelijke wijziging van het stelsel van bescherming van de mensenrechten in de Gemeenschap, waarvan de institutionele implicaties voor de Gemeenschap zowel als voor de LidStaten eveneens ingrijpend zouden zijn, zou een constitutionele dimensie hebben en derhalve naar haar aard de grenzen van artikel 235 overschrijden. Zij kan slechts worden verwezenlijkt door middel van een wijziging van het Verdrag. De vraag of de Gemeenschap bevoegd was toe te treden tot het EVRM wordt ontkennend beantwoord. Alleen na wijziging van het EG-Verdrag zou de Gemeenschap kunnen toetreden tot een apart institutioneel systeem met een eigen Hof. Tijdens de Intergouvernementele Conferentie na dit advies is echter niet besloten het EG-Verdrag in die zin aan te passen dat toetreding van de EG tot het EVRM mogelijk werd. Na inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 zijn de vrijheidsrechten geregeld in artikel 6 VEU.
28
Advies 2/13, ECLI:EU:C:2014:2475 (Toetreding EU tot het EVRM) [Curia] Beleidsrelevantie
Beleidsrelevantie Artikel 6, lid 2 VEU bevat de verplichting van de Europese Unie om tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) toe te treden. De afwijzing door het EU-Hof van het ontwerp-toetredingsverdrag tussen de EU en de 47 staten die partij zijn bij het EVRM heeft tot gevolg dat de toetreding wordt bemoeilijkt. In zijn advies wijdt het Hof fundamentele beschouwingen aan de autonomie van het Unierecht en de specifieke kenmerken ervan, o.a. het beginsel van wederzijds vertrouwen en het voorrangsbeginsel. Deze beschouwingen zijn onder meer relevant voor de interpretatie van verplichtingen op het terrein van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en de verhouding tussen (nationale) grondrechtenbescherming en de voorrang van Unierecht, alsmede voor de uitleg van het rechterlijk systeem dat de Verdragen hebben ingesteld dat de coherente en eenvormige uitlegging van het Unierecht dient te verzekeren. Samenvatting van feiten, redenering Het Hof bepaalt dat het concept-toetredingsverdrag op tien punten niet verenigbaar is met het EU-recht. Deze punten zijn als volgt: 1. Het concept-verdrag doet afbreuk aan de specifieke kenmerken en de autonomie van het Unierecht nu a. artikel 53 EVRM en artikel 53 Handvest onderling niet zijn afgestemd. Artikel 53 EVRM laat verdragsluitende partijen de ruimte om strengere bescherming te bieden. Artikel 53 Handvest bepaalt dat het Handvest geen afbreuk mag doen aan de grondrechten die binnen hun respectieve werkingssferen worden erkend door o.a. het EVRM en de grondwetten van de lidstaten. In lijn met de zaak Melloni bepaalt het Hof dat onderlinge afstemming van deze bepalingen noodzakelijk is om te voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan het beschermingsniveau van het Handvest en de voorrang, eenheid en nuttige werking van het Unierecht. b. niets is bepaald om te voorkomen dat het vertrouwen dat de EU-lidstaten in elkaar moeten hebben in gevaar wordt gebracht, nu de lidstaten en de Unie binnen de werkingssfeer van het Unierecht elkaar in hun onderlinge betrekkingen moeten controleren in hun hoedanigheid als verdragsluitende partij bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). c. het gevaar bestaat dat de prejudiciële procedure bij het EU-Hof wordt omzeild nu de hoogste rechters in de lidstaten, na ratificatie van Protocol 16 van het EVRM, ook prejudiciële vragen kunnen stellen aan het EHRM. 2. Het concept-verdrag sluit niet uit dat inbreuk wordt gemaakt op de exclusieve bevoegdheid van het EU-Hof op basis van artikel 344 VWEU om geschillen te beslechten tussen de lidstaten die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen. 3. Het concept-verdrag stelt geen regels vast inzake de werking van het co-respondentmechanisme en de procedure van voorafgaande beoordeling door het Hof die de mogelijkheid bieden de specifieke kenmerken van de Unie en van het Unierecht in stand te houden omdat a. het EHRM moet oordelen over de plausibiliteit van de aangevoerde argumenten van een verzoek om co-respondent te worden. Hierdoor bestaat het risico dat het oordeel van het EHRM indruist tegen de bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten; b. het niet is uitgesloten dat een lidstaat samen met de Unie verantwoordelijk kan worden gesteld voor een schending van een bepaling van het EVRM ten aanzien waarvan deze lidstaat een voorbehoud heeft geformuleerd; c. het EHRM moet oordelen over de toerekening van de handelingen of nalatigheden van de Unie en haar lidstaten. d. de mogelijkheid niet is uitgesloten dat het EHRM zich moet uitspreken over de vraag of het EU-Hof zich reeds heeft uitgesproken over de rechtsvraag die in de procedure voor het EHRM aan de orde is, waardoor het risico bestaat dat het EHRM via deze weg de rechtspraak van het EU-Hof moet uitleggen. e. het EU-Hof ook vooraf betrokken moet worden wanneer de bij het EHRM aanhangige zaak een procedure betreft over de uitleg van afgeleid EU-recht. 4. Het concept-verdrag miskent de specifieke kenmerken van het Unierecht met betrekking tot het rechterlijk toezicht op handelingen in het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid, voor zover dit het rechterlijk toezicht op sommige van deze handelingen toevertrouwt aan het EHRM, terwijl het Hof de wettigheid hiervan niet aan de grondrechten kan toetsen. Dictum: De overeenkomst inzake toetreding van de Europese Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is niet verenigbaar met artikel 6, lid 2, VEU en evenmin met protocol (nr. 8) betreffende artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie inzake de toetreding van de Unie tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Inventarisatie van de mogelijke effecten Artikel 218, lid 11 VWEU bepaalt dat, in het geval van een afwijzend advies van het EU-Hof, ofwel de voorgenomen overeenkomst ofwel de EU-verdragen moeten worden aangepast. Beide oplossingen zijn allerminst eenvoudig hetgeen resulteert in ernstige vertraging voor het toetredingsproces. Sommige van de punten van het Hof raken aan de kern van het concept-verdrag. Het EU-Hof reikt zelf geen oplossingsrichtingen aan. De Commissie, als onderhandelaar namens de EU, heeft een reflectieperiode ingelast voor een juridische en politieke analyse van de uitspraak. Haar voorstellen moeten worden afgewacht. Ondanks de uitspraak van het EU-Hof blijft de toetreding een juridische verplichting onder het EU-recht. C-402/05 P en C-415/05 P, Kadi en Al Barakaat, ECLI:EU:C:2008:461 [S/S] = HvJ EG 3 september 2008, gevoegde zaken C-402/05 P en C-415/05 P (Kadi & Al Barakaat/Raad). Rechtsregel: Volgens het HvJ kunnen verplichtingen die voortkomen uit internationale overeenkomsten geen afbreuk doen aan de constitutionele beginselen van het EG-verdrag. Daarom moet het HvJ nagaan of de EG-bevriezingsverordening in overeenstemming is met deze grondrechten. De rechten van verdediging (in het bijzonder het recht om te worden gehoord en het recht op een effectieve rechterlijke controle) evenals als het recht op eigendom waren hier geschonden. De EG-bevriezingsverordening wordt dan ook vernietigd zover zij de tegoeden van Kadi en Al Barakaat betreft. Het Hof erkent dat onmiddellijke vernietiging van de verordening ernstige en onherstelbare gevolgen zou hebben. Het Hof merkt op dat de maatregel van bevriezing op zichzelf niet is aan te merken als ongeschikt of onevenredig en sluit niet uit dat het opleggen van die maatregel aan Kadi en Al Barakaat uiteindelijk ten gronde gerechtvaardigd is. Om deze reden geeft het Hof de Raad gelegenheid om binnen drie maanden de door het Hof geconstateerde procedurele gebreken te herstellen. De rechtsgevolgen van de verordening blijven in die periode in stand EG-Hof: naleving grondrechten in EU belangrijker dan VN-resolutie | Expertisecentrum Europees Recht (minbuza.nl) Het stuk op ecer gaat ook nog in op de vraag of de gemeenschapsrechter bevoegd is om de materiële wettigheid van de bestreden verordening te toetsen. In het kort: Het Gerecht vond van niet, behalve bij bepaalde dwingende regels van volkenrecht (jus cogens), het Hof oordeelde echter van wel (kortgezegd: de gemeenschapsrechter dient de wettigheid van alle gemeenschapshandelingen, incl. gemeenschapshandelingen die beogen uitvoering te geven aan resoluties van de Veiligheidsraad, in beginsel volledig te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de algemene beginselen van gemeenschapsrecht).
29
Kücükdeveci
Casus I.c. gaat het om mevrouw Kücükdeveci die op 4 juni 1996, als zij 18 jaar is, in dienst treedt bij Swedex. Na een dienstverband van zo’n 14 jaar wordt zij ontslagen. Het ontslag wordt aangezegd op 19 december 2006, en met toepassing van de opzegtermijn eindigt de arbeidsovereenkomst op 31 januari 2007. Swedex had het opzegtermijn uitgerekend aan de hand van § 622, lid 2 van het Burgerliches Gesetzbuch (BGB). Het BGB ging uit van een getrapte opbouw van de opzegtermijn. Hiermee werd het opzegtermijn verlengt van werknemers die langer werkzaam zijn bij een onderneming. De uitsluiting van opgebouwde dienstjaren van vóór 25 jaar is relevant voor mevrouw Kücükdeveci omdat zij door de Duitse wetgeving, ondanks haar tienjarige dienstverband, slechts één maand opzegtermijn had. Zij gaat daarom naar de rechter en zij stelt dat het opzegtermijn minstens 4 maanden had moeten bedragen en dat § 622, lid 2 BGB in strijd is met gemeenschapsrecht omdat de bepaling discriminatie op grond van leeftijd bewerkstelligt. Deze berekening van de opzegtermijn was conform Duits recht, maar volgens mevrouw Kücükdeveci in strijd met Richtlijn 2000/78 en wel om dezelfde reden als in de zaak Mangold, namelijk leeftijdsdiscriminatie. Het Arbeidsgericht Monchengladbach is het met haar eens en daarom gaat Swedex in hoger beroep. Het Landesarbeitsgericht Düsseldorf meent dat § 622, lid 2 BGB in overeenstemming is met de Duitse grond wet. Echter, Richtlijn 2000/78/EG bestrijd verschillende vormen van discriminatie, waaronder leeftijdsdiscriminatie. Men moet dus weten of de Duitse opbouwconstructie van de opzegtermijn rechtsgeldig is. Het Landesarbeitsgericht stelt daarom prejudiciële vragen aan het hof. * De eerste vraag ging over de vraag of deze nationale regeling in strijd is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie * de tweede, of de rechter deze regeling buiten toepassing kan laten. In antwoord op de eerste vraag herinnert het Hof van Justitie er allereerst aan dat het verbod op leeftijdsdiscriminatie een algemeen beginsel van EU-recht is, dat in Richtlijn 2000/78/EG wordt geconcretiseerd, hoewel het daar niet zelf in is neergelegd. Hierbij verwijst het ook nadrukkelijk naar artikel 21 lid 1 van het Handvest van de Grondrechten van de EU, dat eveneens bepaalt dat elke discriminatie, met name op grond van leeftijd, verboden is. Het Hof van Justitie stelt dan vast dat de situatie in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van het EU-recht valt, en dat de omstreden nationale regel inderdaad een onderscheid op grond van leeftijd maakt. Dit laatste zou echter krachtens artikel 6 lid 1 van Richtlijn 2000/78/EG kunnen worden gerechtvaardigd, wanneer het past binnen een algemeen beleid ten aanzien van de arbeidsmarkt en werkgelegenheid en mits de nationale regel noodzakelijk en geschikt is om dit beleid te realiseren. Bij dit tweede vereiste strandt dan echter het schip: volgens het Hof van Justitie pakt de regel uit het Duits BW namelijk disproportioneel negatief uit voor jonge werknemers. Het antwoord op de eerste vraag luidt bijgevolg dat een dergelijke nationale regeling onverenigbaar is met het EU-recht, in het bijzonder het algemeen beginsel van verbod op leeftijdsdiscriminatie, geconcretiseerd in Richtlijn 2000/78/EG. In antwoord op de tweede vraag verwijst het Hof van Justitie naar zijn vaste rechtspraak dat richtlijnen uit zichzelf geen verplichtingen kunnen opleggen aan particulieren, en als zodanig niet tegenover een particulier kunnen worden ingeroepen. Rechters moeten echter wel alles doen om te verzekeren dat het doel van een richtlijn bereikt wordt, waaruit de verplichting tot richtlijnconforme interpretatie voortvloeit. De verwijzende rechter meent evenwel dat conforme interpretatie niet mogelijk is in het onderhavige geval. Het Hof van Justitie stelt daarop dat nationale rechters in deze omstandigheden de rechtsbescherming van justitiabelen en de volle werking van het EU-recht moeten verzekeren, en daarvoor desnoods alle nationale regels die in strijd zijn met het beginsel van non-discriminatie (waar het beginsel van het verbod op leeftijdsdiscriminatie een bijzondere toepassing van vormt) buiten beschouwing moeten laten. Tot slot overweegt het Hof van Justitie dat een nationale rechter niet verplicht is om, daaraan voorafgaand, een prejudiciële vraag te stellen over mogelijke onverenigbaarheid, maar dat het nationale recht hem dat echter ook niet mag verhinderen, en hem evenmin tot het stellen van een vraag kan verplichten.
30
Akerberg Fransson
Het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) in de zaak Akerberg Fransson (zaak C-617/10) is een belangrijke uitspraak over de toepassing van het EU-Handvest van de grondrechten. Rechtsvraag: "Kan een lidstaat een persoon bestraffen voor een overtreding waarvoor deze persoon al administratief is beboet, zonder in strijd te zijn met het beginsel van 'ne bis in idem' (niet tweemaal bestraft voor hetzelfde feit) zoals vastgelegd in artikel 50 van het EU-Handvest van de grondrechten?" Context - In deze zaak werd de heer Fransson, een Zweedse visser, zowel administratief beboet als strafrechtelijk vervolgd voor dezelfde overtredingen in verband met het niet naleven van EU-regelgeving over visquota. Hij betoogde dat dit in strijd was met het beginsel van 'ne bis in idem'. Uitspraak - Het HvJ EU oordeelde dat het beginsel van 'ne bis in idem' niet absoluut is en dat een dubbele bestraffing onder bepaalde omstandigheden toelaatbaar kan zijn, mits de totale straf niet buitensporig is. Het Hof stelde dat de toepassing van dit beginsel moet worden beoordeeld in het licht van het doel van de sancties, de aard van de overtreding en de mate van bescherming die het Handvest biedt. Dit arrest heeft belangrijke implicaties voor de interpretatie en toepassing van het EU-Handvest van de grondrechten en het beginsel van 'ne bis in idem' in het bijzonder. Het benadrukt dat de bescherming die het Handvest biedt, moet worden afgewogen tegen de noodzaak om de naleving van de EU-wetgeving te waarborgen. *** Moet het Handvest van de grondrechten alleen worden toegepast als de lidstaten het EU-recht implementeren, of is het ook al van toepassing wanneer een nationale regeling binnen de werkingssfeer van het EU-recht valt? Het EU-Hof heeft nu bepaald dat de ruime uitleg de juiste is. In alle gevallen waarin het Unierecht geldt, moeten de Handvest-grondrechten van toepassing zijn Het EU-Hof gaf deze verduidelijking in de Zweedse zaak Åkerberg over de toepasselijkheid van het zgn. ne-bis-in-idem-beginsel. Dit beginsel staat volgens het EU-Hof niet eraan in de weg dat een lidstaat voor dezelfde feiten, te weten belastingfraude, achtereenvolgens een fiscale sanctie en een strafrechtelijke sanctie oplegt voor zover de eerste sanctie geen strafrechtelijke sanctie is. De strafrechtelijke sanctie wordt in dit geval niet voorgeschreven door de BTW-richtlijn, maar is een nationale sanctie. In zijn arrest wijst het EU-Hof allereerst op dat het Handvest bepaalt dat het tot de lidstaten is gericht, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Het Handvest bevestigt dus de rechtspraak van het Hof dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, zodat er geen gevallen kunnen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden. Wanneer het Unierecht toepasselijk is, impliceert dit dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden. Het Hof zet uiteen dat met belastingboetes en strafvervolging wegens belastingfraude wegens verstrekking van onjuiste inlichtingen op btw-gebied, uitvoering wordt gegeven aan diverse bepalingen van het Unierecht betreffende de btw en de bescherming van de financiële belangen van de Unie. Daarom zijn het Handvest en dus het daarin opgenomen ne-bis-in-idembeginsel van toepassing op de situatie van Åkerberg Fransson en kunnen zij door het Hof worden uitgelegd. Een nationale autoriteit of rechterlijke instantie die moet onderzoeken of een nationale bepaling of maatregel waarmee – in een situatie waarin het optreden van de lidstaten niet volledig door het Unierecht wordt bepaald – het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht, de grondrechten eerbiedigt, kan daarbij nog steeds nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten toepassen. Voorwaarde is wel dat deze toepassing niet afdoet aan het door het Handvest geboden beschermingsniveau, zoals door het Hof uitgelegd, noch aan de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht.
31
Melloni
Rechtsregel: Wanneer voldaan is aan de beschermingsvereisten van een Europees aanhoudingsbevel mogen daaraan geen extra eisen worden gesteld op basis van nationale grondrechten. De bescherming onder de Spaanse constitutie gaat verder dan wat de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Europees aanhoudingsbevel over het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging voorschrijven. Boek p.125 – II-153: Handvest bepaalt slechts minimumbescherming, het staat LS vrij een hoger beschermingsniveau van de in het Handvest vervatte grondrechten toe te passen, mits het door het Handvest geboden beschermingsniveau, zoals uitgelegd door het HvJ, en de voorrang, eenheid, en werking van het Unierecht niet in het gedrang komt. Het EU-Hof overweegt dat artikel 53 van het Handvest bevestigt dat, wanneer een handeling van Unierecht nationale uitvoeringsmaatregelen vereist, het de nationale autoriteiten en rechterlijke instanties blijft vrijstaan de nationale grondrechtenbescherming toe te passen, mits daardoor het beschermingsniveau van het Handvest, zoals door het Hof uitgelegd, en de voorrang, eenheid en werking van het recht van de Unie niet in het gedrang komen. Maar volgens het EU-Hof mogen volgens artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, de lidstaten niet weigeren om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen wanneer de betrokkene in een van de vier in deze bepaling genoemde gevallen verkeert. Bovendien is het kaderbesluit juist aangepast om een oplossing te vinden voor de problemen bij de wederzijdse erkenning van buiten de aanwezigheid van de verdachte in persoon gegeven beslissingen doordat er tussen de lidstaten verschillen bestaan op het gebied van de grondrechtenbescherming. Daartoe voorziet het EAB-kaderbesluit in een harmonisatie van de tenuitvoerleggingsvoorwaarden van een bij een veroordeling bij verstek uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel. Die vormt een weerspiegeling van de door alle lidstaten bereikte consensus over de reikwijdte die krachtens het recht van de Unie moet worden verleend aan de procedurele rechten van bij verstek veroordeelden tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd. Een lidstaat kan zich daarom niet op artikel 53 van het Handvest beroepen om de overlevering van een bij verstek veroordeelde afhankelijk te stellen van de in het kaderbesluit niet genoemde voorwaarde dat de veroordeling in de uitvaardigende lidstaat kan worden herzien ter voorkoming dat inbreuk wordt gemaakt op het recht op een eerlijk proces en de rechten van de verdediging, welke in de grondwet van de uitvoerende lidstaat zijn gewaarborgd. Dan zou afbreuk worden gedaan aan de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning, die het kaderbesluit beoogt te versterken, en zou de doelmatigheid van dit kaderbesluit dus in het gedrang komen doordat de uniformiteit van de in dit kaderbesluit vastgestelde grondrechtenbescherming ter discussie wordt gesteld, aldus het EU-Hof.
32
AETR
Het AETR-verdrag is een Europees verdrag over de arbeidsvoorwaarden in het internationale wegvervoer. Het werd afgesloten in Genève op 1 juli 1970. De afkorting AETR staat voor de Franse omschrijving Accord Européen relatif au Travail des équipages des véhicules effectuant des transports internationaux par la Route (Europese overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg). De Europese economische commissie van de Verenigde Naties (UNECE) regelde de totstandkoming van dit akkoord. Het regelt vooral de rij- en rusttijden van de chauffeurs. Binnen de Europese Unie zijn de bepalingen van dit verdrag grotendeels overgenomen in de Verordening (EG) nr. 561/2006. De deelnemende landen zijn alle EU-landen, zowat alle andere Europese landen en verder ook nog Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Kazachstan, Tadzjikistan, Turkije, Turkmenistan en Oezbekistan. AETR-Doctrine: Vaste rechtspraak van het EU-Hof op grond waarvan de EU exclusief bevoegd is een internationale overeenkomst te sluiten indien dat noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen, of indien die sluiting gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen. (Voor het eerst ontwikkeld in het arrest van het Hof van Justitie over het ‘Accord Europeen sur les Transport Routiers’ (AETR), zaak 22/70). Deze rechtspraak is sinds het Verdrag van Lissabon gecodificeerd in het EU-Werkingsverdrag (artikel 3, lid 2). AERT-zaak: Datum: 31 maart 1971 Casus: Ging om een internationale overeenkomst die de was gesloten door de LS, die hun optreden in de Raad hadden gecoördineerd. De Raad heeft onderhandelingen gevoerd over het sluiten van een Europese overeenkomst over arbeidsvoorwaarden voor de bemanning van motorrijtuigen voor het internationale vervoer over de weg. De Commissie stelde beroep tot nietigverklaring in tegen de werkzaamheden van de Raad ihkv de ovk., omdat onderhandelingen over en sluiten van de ovk door de lidstaten afbreuk deden aan de bevoegdheden van d eUne en aan de bevoegdheden van de Commissie. Rechtsvraag: Heeft de Raad die bevoegdheid nu die niet expliciet in een verdrag is vastgelegd? Uitspraak: De Unie beschikte niet over een uitdrukkelijke externe bevoegdheid die overeenkwam met haar interne bevoegdheid, maar door de uitvoering van de interne bevoegdheid, onstond een impliciete externe bevoegdheid. In dit arrest legde het HvJ de doctrine van de impliciete bevoegdheden/implied powers neer: waar de EG intern bevoegd is, is zij ook bevoegd om extern al die maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de doelstellingen van het betrokken beleidsonderdeel gestalte te geven. Een belangrijke verruiming daar het EEG-Verdrag eerst alleen expliciete bepalingen met betrekking tot buitenlandse handelspolitiek gaf. Hiermee werd de juridische basis gelegd voor het externe optreden van de EG dat sinds 1 december 2009 is overgenomen door de Europese Unie. In de zaak Kramer werd vervolgens geoordeeld dat een impliciete externe bevoegdheid ook bestond als de Unie de overeenkomstige interne bevoegdheid nog niet had uitgeoefend. Advies 1/76 – Unie beschikt over externe bevoegdheid wanneer dat noodzakelijk is om één van de doelstellingen van de Unie te verwezenlijken. Dus opgerekt tot: bestaan interne bevoegdheid brengt automatisch bestaan externe bevoegdheid met zich mee (in foro interno, in foro externo-beginsel) – maar had betrekking op zeer specifieke situatie, waain ontbreken externe bevoegdheid, de interne zinloos had gemaakt (reduceren overcapaciteit in binnenvaartsector: kan EU alleen als ze ook met derde landen mag onderhandelen). Keerzijde: als extern optreden niet onontbeerlijk is om doelstelling Unie te bereiken, bestaat er geen bevoegdheid (Open Skies-zaak – Unie kon bestaande overeenkomsten van LSen met VS zo coordineren dat concurrentievervalsing tussen luchtvaartmaatchappijen van die LS en die van andere LS werd voorkomen – doel zo ook bereikt). AETR-effect – de doctrine volgens welke een beroep op art. 36 VWEU en de Cassis-rechtvaardiging niet meer mogelijk is nadat betrokken materie is geharmoniseerd (= Sperrwirkung EU-optreden). De Unie wordt door het Werkingsverdragexpliciet exclusief extern bevoegd ex art. 3 lid 1 onder e en 3 lid 1 onder d VWEU. In alle andere gevallen en voor alle impliciete externe bevoegdheden geldt dat de Unie exclusief bevoegd kan worden door de uitoefening van haar expliciete externe bevoegdheden op een uitputtende wijze (AETR-effect). Er is dus sprake van een Sperrwirkung (blokkerend effect) t.a.v.de externe vertegenwoordiging. Door het AETR-effect wordt de Unie dus exclusief bevoegd.
33
Commissie/polen
Onafhankelijkheid van de rechterlijke macht is een fundamentele waarde in het EU-recht. Zie II-132. De Poolse wet over de verlaging van de pensioenleeftijd van de rechters van de hoogste rechterlijke instantie is in strijd met het EU-recht, in het bijzonder met de beginselen van de onafzetbaarheid van de rechters en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Dat heeft het EU-Hof bepaald in een inbreukprocedure van de Commissie tegen Polen. Het gaat om het arrest van het EU-Hof van 24 juni 2019 in de zaak C-619/18, Commissie/Polen Op 3 april 2018 is de nieuwe Poolse wet op de Sąd Najwyższy, de hoogste rechterlijke instantie van Polen (hierna: „wet op de Sąd Najwyższy”), in werking getreden. Bij deze wet is de pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy verlaagd tot 65 jaar. Deze nieuwe leeftijdsgrens is met ingang van de inwerkingtreding van de wet van toepassing en geldt ook voor rechters van deze rechterlijke instantie die vóór deze datum zijn benoemd. De rechters van de Sąd Najwyższy kunnen hun rechtsprekende functies ook na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar blijven vervullen, maar daarvoor moeten zij een verklaring overleggen dat zij hun ambt willen blijven uitoefenen en een certificaat dat hun gezondheidstoestand daarvoor toereikend is. Daarnaast moet de Poolse president zijn toestemming geven. De Poolse president is bij het verlenen van deze toestemming aan geen enkele voorwaarde gebonden en het is niet mogelijk om bij een rechter beroep aan te tekenen tegen zijn beslissing. Volgens de nieuwe wet moesten de zittende rechters van de Sąd Najwyższy die vóór de datum van inwerkingtreding ervan of uiterlijk op 3 juli 2018 de leeftijd van 65 jaar hadden bereikt, op 4 juli 2018 met pensioen, behalve als zij uiterlijk op 3 mei 2018 een verklaring en certificaat zoals hiervoor vermeld hadden overgelegd en de Poolse president zijn toestemming had gegeven om het ambt als rechter van de Sąd Najwyższy te blijven uitoefenen. Op 2 oktober 2018 heeft de Commissie beroep wegens niet-nakoming ingesteld bij het Hof van Justitie. De Commissie meent dat Polen het EU-recht (in het bijzonder artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag en artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten) heeft geschonden door, ten eerste, de pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy te verlagen en deze toe te passen op de rechters die tot 3 april 2018 zijn benoemd, en, ten tweede, de Poolse president de discretionaire bevoegdheid te verlenen om de ambtstermijn van de rechters van de Sąd Najwyższy te verlengen. Bij beschikking van 15 november 2018 heeft de president van het Hof het verzoek van de Commissie ingewilligd om deze zaak volgens de versnelde procedure te behandelen. Ter terechtzitting heeft de Commissie benadrukt dat de wettelijke bepalingen over de Sąd Najwyższy die in deze procedure worden bestreden, weliswaar bij de wet van 21 november 2018 zijn gewijzigd, maar dat het niet zeker is of de gestelde schendingen van het EU-recht door die wet zijn weggenomen. Hoe dan ook is er nog steeds een belang bij een beslissing in deze zaak omdat rechterlijke onafhankelijkheid in de rechtsorde van de Unie essentieel is. Met zijn arrest wijst het Hof allereerst op het fundamentele uitgangspunt van het EU-recht dat elke lidstaat met alle andere lidstaten een reeks gemeenschappelijke waarden deelt waarop de Unie berust, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten deze waarden met hem delen. Deze gemeenschappelijke waarden zijn weergegeven in artikel 2 EU-Verdrag. Volgens deze bepaling zijn de waarden waarop de Unie berust met name eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. De lidstaten onderling moeten en mogen er op grond van dit uitgangspunt op vertrouwen dat de andere lidstaten, en in het bijzonder hun rechterlijke instanties, deze aan het EU-recht ten grondslag liggende waarden, waaronder het beginsel van de rechtsstaat, erkennen. Dit vertrouwen betreft dus ook de eerbiediging van het EU-recht, dat deze waarden ten uitvoer brengt. Bovendien valt de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar onder hun eigen bevoegdheid, maar dat neemt niet weg dat deze lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid hun EU-rechtelijke verplichtingen moeten nakomen. Dit betekent dat de lidstaten moeten zorgen voor de nodige rechtsmiddelen die daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verzekeren op de onder het recht van de Unie vallende gebieden. Meer bepaald moeten alle lidstaten op grond van artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag verzekeren dat de instanties die als „rechterlijke instantie” deel uitmaken van het EU-rechtelijke stelsel van beroepsmogelijkheden, op deze gebieden in een dergelijke rechtsbescherming voorzien. Om te waarborgen dat een instantie als de Sąd Najwyższy in staat is deze bescherming te bieden, is het essentieel dat zij onafhankelijk blijft. De door de Commissie in haar beroep aan de orde gestelde nationale regels kunnen dan ook worden getoetst aan artikel 19, lid 1, tweede alinea, EU-Verdrag. Het Hof stelt vervolgens vast dat voor de onontbeerlijke vrijheid van de rechters ten opzichte van elk extern ingrijpen of elke externe druk bepaalde waarborgen, waaronder de onafzetbaarheid, nodig zijn om degenen te beschermen die tot taak hebben recht te spreken. Het beginsel van onafzetbaarheid vereist in het bijzonder dat de rechters moeten kunnen aanblijven zolang zij de verplichte pensioenleeftijd nog niet hebben bereikt of, indien hun mandaat aan een bepaalde termijn is gebonden, tot deze is verstreken. Dit beginsel is niet absoluut, maar hierop kunnen alleen op legitieme en dwingende gronden uitzonderingen worden gemaakt. Daarbij moet het evenredigheidsbeginsel in acht worden genomen. In deze zaak heeft de toepassing van de bestreden pensioenhervorming op zittende rechters van de Sąd Najwyższy tot gevolg dat deze rechters eerder hun ambt zullen neerleggen. Een dergelijke toepassing moet gerechtvaardigd worden door een legitiem doel, moet in het licht van dat doel evenredig zijn en mag bij de justitiabelen geen twijfel doen rijzen over de vraag of de Sąd Najwyższy zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen. Het Hof verwerpt het argument van Polen dat de verlaging van de pensioenleeftijd van rechters van de Sąd Najwyższy naar 65 jaar voortvloeide uit de wens om deze leeftijd gelijk te stellen met de algemene pensioenleeftijd die voor alle Poolse werknemers geldt en zodoende de leeftijdsopbouw bij de staffunctionarissen van deze rechterlijke instantie te optimaliseren. Het Hof heeft namelijk serieuze twijfels of dit wel de werkelijke doelstellingen van deze hervorming zijn. Die twijfels zijn gebaseerd op de memorie van toelichting bij de wet op de Sąd Najwyższy, op de instelling van een nieuwe procedure op grond waarvan de Poolse president op discretionaire wijze kon beslissen om de aldus verkorte ambtstermijn van rechters te verlengen en op het feit dat de betwiste maatregel directe gevolgen had voor bijna een derde van de zittende leden van deze rechterlijke instantie, waaronder de president ervan. De in de Grondwet gewaarborgde termijn van zes jaar van deze president werd door de betwiste wet eveneens ingekort. Bovendien blijkt de verlaging van de pensioenleeftijd niet geschikt om de door Polen aangevoerde doelstellingen te bereiken, en evenmin evenredig. Het Hof oordeelt daarom dat de toepassing van de maatregel tot verlaging van de pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy op zittende rechters van deze rechterlijke instantie niet wordt gerechtvaardigd door een legitieme doelstelling en afbreuk doet aan het beginsel van onafzetbaarheid van rechters, dat inherent is aan hun onafhankelijkheid. Het Hof benadrukt bovendien dat een rechterlijke instantie op grond van de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid haar taken volledig autonoom moet uitoefen. Zij moet beschermd zijn tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen. Daarbij moet de objectiviteit in acht worden genomen en elk belangenconflict ontbreken. Aan deze vereisten wordt volgens het Hof niet voldaan door de voorwaarden en procedurele voorschriften die volgens de wet op de Sąd Najwyższy in acht moeten worden genomen om de ambtstermijn van een rechter van de Sąd Najwyższy te kunnen verlengen nadat de normale pensioenleeftijd is bereikt. Een dergelijke verlenging is voortaan immers onderworpen aan een beslissing van de Poolse president. Hij kan die beslissing op discretionaire wijze nemen aangezien hij daarbij aan geen enkele objectieve en toetsbare voorwaarde is gebonden en deze beslissing niet hoeft te motiveren. Bovendien kan tegen een dergelijke beslissing bij de rechter geen beroep worden ingesteld. Voorts hoeft de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak), waaraan de president advies moet vragen, zijn adviezen niet te motiveren. Deze raad heeft zich bij het uitbrengen van advies doorgaans beperkt tot óf in het geheel niet gemotiveerde adviezen óf adviezen waarin slechts een zuiver formele motivering is opgenomen. Of het advies gunstig of ongunstig is, maakt daarbij geen verschil. Dergelijke adviezen dragen er dus niet op objectieve wijze aan bij de Poolse president duidelijkheid te verschaffen bij de uitoefening van de hem toekomende bevoegdheid om tweemaal, steeds voor een periode van drie jaar, de verdere uitoefening van het ambt van rechter van de Sąd Najwyższy tussen de leeftijd van 65 en 71 jaar toe te staan. Het Hof oordeelt dat deze bevoegdheid met name bij de justitiabelen gerechtvaardigde twijfels kan wekken over de vraag of de betrokken rechters zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de belangen die ten overstaan van deze rechters met elkaar in strijd kunnen komen. NOTA BENE: Een beroep wegens niet-nakoming gericht tegen een lidstaat die zijn uit het recht van de Unie voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen, kan worden ingesteld door de Commissie of door een andere lidstaat. Indien het Hof van Justitie de niet-nakoming vaststelt, dient de betrokken lidstaat zo snel mogelijk aan dit arrest te voldoen. Wanneer de Commissie van oordeel is dat de lidstaat niet aan het arrest heeft voldaan, kan zij een nieuw beroep instellen en daarin financiële sancties vorderen.
34
Cowan
Een prejudiciële vraag, gesteld door de Commission d'indemnisation des vistimes d'infraction van het Tribunal de grande te Parijs, ter uitlegging van met name het in art. 7 neergelegde anti-discriminatiebeginsel, om te kunnen bepalen of een bepaling van de Franse 'code de procédure pénale' met het gemeenschapsrecht verenigbaar is. De vraag is gerezen in een geschil tussen de Franse Trisor public en de Britse onderdaan Cowan, over een schadevergoeding als gevolg van een geweldsmisdrijf waarvan Cowan het slachtoffer in Parijs. Volgens de Commission d'indemnisation kwam Cowan echter niet in aanmerking voor de gebruikelijke schadeloosstelling krachtens art. 706 van de code de procédure pénale, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden, volgens welke slechts personen die de Franse nationaliteit bezitten en personen die een andere nationaliteit bezitten, en kunnen aantonen dat zij of onderdaan zijn van een Staat die met Frankrijk een wederkerigheidsovereenkomst heeft gesloten of dat zij een zogenaamde verblijfskaart bezitten, in aanmerking komen voor de schadeloosstelling. HjvEG - Artikel 7 van het Verdrag eist door "elke discriminatie op grond van nationaliteit" te verbieden dat personen die zich in een door het gemeenschapsrecht beheerste situatie bevinden en eigen onderdanen van een Lidstaat volkomen gelijkelijk behandeld worden. Daarom kan een Lidstaat het toekennen van een recht niet afhankelijk worden gesteld van het wonen op zijn grondgebied, wanneer die voorwaarde niet voor de eigen onderdanen geldt. Dit recht op gelijke behandeling kan niet afhankelijk worden gesteld van afgifte van vergunningen of het bestaan van een wederkerigheidsovereenkomst, want het volgt rechtstreeks uit het gemeenschapsrecht. Dient nu de werkingssfeer van het non-discriminatiebeginsel bepaald te worden, welke in art. 7 is gesteld op "de werkingssfeer van het Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen daarin gesteld", waarbij de laatste geconcretiseerd worden in andere verdragsbepalingen. Het Hof stelt dat de door het gemeenschapsrecht aan een natuurlijk persoon gewaarborgde vrijheid om zich naar een andere Lidstaat te begeven, met zich meebrengt dat de integriteit van die persoon in de betrokken Lidstaat op dezelfde wijze beschermd dient te worden als die van de eigen onderdanen. Hierdoor kunnen ontvangers van diensten in de zin van het Verdrag zich beroepen op het non-discriminatiebeginsel. Ook is weliswaar het een feit dat het strafrecht behoort tot de nationale bevoegdheid van de Lidstaten, maar dat het gemeenschapsrecht grenzen stelt aan die bevoegdheid, want deze wettelijke bepalingen mogen geen discriminatie in het leven roepen ten aanzien van personen aan wie het gemeenschapsrecht het recht op gelijke behandeling toekent. (Hij was op vakantie; Cowan valt onder werkingssfeer van vrij verkeer van diensten; boek p 459, randnummer VII-106, week 6).
35
P. t. S Boek: P vs SP
Uit P. tegen S. volgt dat de gelijke behandeling van mannen en vrouwen niet alleen betekent dat geen onderscheid mag worden gemaakt op grond van het feit dat een persoon ofwel tot het mannelijke ofwel tot het vrouwelijke geslacht behoort, maar dat het beginsel algemener inhoudt dat geen onderscheid mag worden gemaakt op een grond verband houdend met iemands geslacht.
36
Plaumann
De commanditaire vennootschap Plaumann & Co., een importeur van clementines, heeft een beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen een beschikking van de Commissie van 22 mei 1962, waarbij het verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland om machtiging tot gedeeltelijke schorsing van de heffing van rechten op uit derde landen ingevoerde verse mandarijnen en clementines werd afgewezen, en tevens schadevergoeding ten bedrage van 39.414,01 DM gevorderd. Het beroep tot nietigverklaring is geregeld in artikel 263 van het Werkingsverdrag en kan worden ingesteld door een lidstaat, het Europees Parlement, de Raad of de Commissie, alsmede door de Rekenkamer, de ECB en het Comité van de Regio's. Ook natuurlijke of rechtspersonen kunnen een beroep tot nietigverklaring instellen, maar slechts tegen handelingen die tot hen gericht zijn of die hen "rechtstreeks en individueel raken". De vraag die het Hof moest beantwoorden voor zij eventueel toekwamen aan een inhoudelijke behandeling was of Plaumann wel individueel geraakt was door de beschikking van de Commissie. Het Hof van Justitie overwoog ten aanzien van de invulling van het begrip individuele geraaktheid: Dat zij, die niet zijn de adressaten ener beschikking slechts zouden kunnen stellen dat zij individueel worden geraakt, indien deze beschikking hen betreft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie, welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individiualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat; Dat in casu de bestreden beschikking verzoekster raakt in haar hoedanigheid van importeur van clementines, dat wil zeggen uit hoofde van een commercieel beroep, hetwelk te allen tijde door iedere justitiabele kan worden uitgeoefend en haar derhalve ten opzichte van de bestreden beschikking niet karakteriseert op soortgelijke wijze als een adressaat; Het Hof verklaarde Plaumann & Co. niet-ontvankelijk in haar beroep tot nietigverklaring. De uitleg van het vereiste van individuele geraaktheid zoals het Hof die gaf in het arrest Plaumann staat bekend als de Plaumann-formule. De formule, welker toepassing ertoe leidt dat iemand praktisch nooit individueel geraakt is uit hoofde van een bepaalde economische activiteit omdat die volgens het hof "te allen tijde door iedere justitiable kan worden uitgeoefend", is niet zonder kritiek gebleven. Niet-geprivilegieerde appellanten: elke andere entiteit -> handelingen die tegen hen gericht zijn of die hem rechtstreeks en individueel raken, alsmede tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen (lid 4). Dus (1) elke andere entiteit, (2) tegen die entiteit gericht zijn dus geadresseerd denk bijv. aan mededingingszaken of (plauman criteria). Criteria Plaumann: 1) Direct geraakt en individueel geraakt zijn 2) Individueel geraakt zijn: andere manier geraakt dan anderen om je heen. 3) Onderscheiden van anderen en ook nog hypothetisch van anderen. Mandarijnteler die dacht dat hij individueel geraakt werd maar het Hof zei dat dit niet het geval was omdat iedereen morgen mandarijnenteler kan worden dus je wordt niet anders geraakt dan elke andere mandarijnenteler door deze specifieke handeling. Individueel raken is ontzettend moeilijk om dit te bewijzen.
37
Cilfit
Essentie: Prejudiciële vraag van de Italiaanse rechter, over de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ, door een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, artikel 267, derde alinea VWEU. Rechtsvraag: Is de verplichting tot het stellen van een prejudiciële vraag onder artikel 267 derde alinea absoluut? Rechtsregel: Er zijn drie uitzonderingen op de verplichting van artikel 267, derde alinea VWEU: 1) De opgeworpen vraag is niet relevant voor de oplossing van het geschil; 2) Er is sprake van een acte éclairé d.w.z. het HvJ heeft over de vraag reeds beslist; 3) Er is sprake van een acte clair, d.w.z. er kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan over de vraag Alleen van toepassing als het gaat om de uitlegging van verdragen. Waarom? Nationale rechter mag niet over rechtmatigheid oordelen maar wel over de uitlegging. Als het gaat om uitleg van het verdrag dus het gaat om handelingen van lidstaten waarbij het verdrag uitgelegd moet worden. Is de regel: - Dat lagere rechters mogen verwijzen, die hoeven dat dus niet maar mogen het wel - De hoogste instanties (dus niet de hoogste rechter maar de hoogste rechter die in die desbetreffende procedure het laatste woord heeft) moeten verwijzen, die moet dus verwijzen en daar zijn drie uitzonderingen op (neergelegd in het arrest CILFIT): 1. Geen vraag stellen als het antwoord al gegeven is -> acte éclairé 2. Geen vraag stellen als het antwoord op de vraag duidelijk is -> acte clair. De vraag moet relevant zijn dus geen vraag stellen als deze niet relevant is voor de zaak. Dus bij uitleg verdrag: laagste rechter mag verwijzen, hoogste rechter moet verwijzen tenzij er sprake is van een van de 3 uitzonderingen die volgen uit CILFIT.
38
Les Verts
Casus: Les Verts stelt dat de verdeling van gelden voor de verkiezingen door het EP onrechtmatig is. Aangezien de niet-vertegenwoordigde partijen veel minder ontvingen dan de al zetelende partijen. Omdat verkiezingen volgens de nationale regelingen zouden worden gefinancierd, meende Les Verts tevens dat het EP niet bevoegd was om gelden beschikbaar te stellen voor de verkiezingscampagne. Rechtsvraag: is er rechterlijk toezicht op een bestuurshandeling van een volksvertegenwoordiging (i.c. het Europees Parlement)? Uitspraak: een belanghebbende die in zijn belang wordt geraakt moet rechtsbescherming krijgen, ook tegen een volksvertegenwoordigd orgaan. Het EP mag wel zijn eigen functioneren regelen maar de financiering van verkiezingscampagnes is een bevoegdheid van de lidstaten. Feiten: Les Verts, een vereniging naar Frans recht en kandidaat voor het Europees Parlement, heeft een verzoek tot nietigverklaring ingediend bij het HvJ op grond van artikel 263 VWEU t.a.v. de begroting van de EU. Les Verts stelde zich op het standpunt dat een deel van de begroting niet correct besteed was. Rechtsvraag: Is het besluit van het Europees Parlement t.a.v. de begroting in strijd met EU-recht? Overweging: De eerste vraag die het Hof moet beantwoorden is of het wel kan oordelen over dit verzoek aangezien het Europees Parlement niet een instelling is waarvan een besluit nietig verklaard kan worden onder de oude tekst van artikel 263 VWEU (oud artikel 173 EEG). Het Hof begint met de overweging dat de Unie (destijds gemeenschap) een constitutionele unie is: “allereerst te worden beklemtoond dat de Europese Economische Gemeenschap een rechtsgemeenschap is in die zin, dat noch haar Lid-Staten noch haar instellingen ontkomen aan het toezicht op de verenigbaarheid van hun handelingen met het constitutionele handvest waarop de Gemeenschap is gegrond, namelijk het Verdrag” (r.o. 23). Om die verenigbaarheid van de handelingen met het verdrag te controleren, “heeft het Verdrag een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen, waarbij het Hof het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de instellingen is opgedragen” (r.o. 23). Het Hof vergelijkt artikel 263 met artikel 267 VWEU en stelt dat in die laatste de handelingen van alle instellingen vatbaar zijn voor beroep. Mede gelet hierop oordeelt het Hof dat “een uitlegging van artikel 263 VWEU, die de handelingen van het Europees Parlement uitsluit van de voor beroep vatbare handelingen, zou leiden tot een resultaat dat zowel in strijd is met de geest van het Verdrag…als met het stelsel ervan.” (r.o. 25). Het Hof zal de zaak dan ook inhoudelijk behandelen. Voor een beroep op artikel 263 VWEU door een particulier is het nodig dat het bestreden besluit deze partij rechtstreeks en individueel raakt. Het Hof oordeelt makkelijk dat het bestreden besluit Les Verts direct raakt, de vraag is dan nog of het besluit Les Verts ook individueel raakt. Door de omstandigheden waaronder het besluit is vastgesteld oordeelt het Hof dat het besluit Les Verts ook individueel raakt. “Doordat bepaalde politieke groeperingen vertegenwoordigers hadden in de instelling, waren zij betrokken bij de vaststelling van een besluit dat zowel betrekking heeft op hun eigen behandeling als op die van niet vertegenwoordigde rivaliserende groeperingen. Onder deze omstandigheden kan men, waar het gaat om de verdeling van openbare middelen met het oog op de voorbereiding van verkiezingen en om een beweerde ongelijkheid bij die verdeling, zich niet op het standpunt stellen dat enkel de vertegenwoordigde groeperingen, die op het moment van vaststelling van de bestreden handeling uiteraard identificeerbaar waren, individueel geraakt zijn.” (r.o. 35) Een andere uitleg zou leiden tot een ongelijke rechtsbescherming tussen de groepen aldus vertegenwoordigd in het Europees Parlement en de groepen die niet vertegenwoordigd waren. Het Hof concludeert dat het besluit t.a.v. de verdeling van het geld nietig is omdat het niet overeenkomstig het EU-recht genomen is. Rechtsregel: Oud artikel 173 EEG (263 VWEU) moet zo worden gelezen dat ook verzoeken tot nietigverklaring tegen besluiten van het Europees Parlement kunnen worden ingediend aangezien het Verdrag een gesloten stelsel van rechtsbescherming kent.
39
Köbler
Köbler meent, als gewoon hoogleraar in Oostenrijk, recht te hebben op een bijzondere anciënniteittoelage, welke wordt toegekend na vier jaar de anciënniteittoelage te hebben ontvangen en 15 jaar de functie van hoogleraar te hebben vervuld aan Oostenrijkse universiteiten of hogescholen. Köbler meent dat de regel van 15 jaar dienstverband bij een Oostenrijkse universiteit een ongerechtvaardigde discriminatie oplevert. Köbler meent aanspraak te maken op de bijzondere anciënniteittoelage, aangezien hij de vereiste 15 jaar dienstverband wel heeft verricht indien de jaren diensttijd aan universiteiten van andere lidstaten werden meegeteld. Het Verwaltungsgerichtshof stelt een prejudiciële vraag. In de tussentijd wees het Hof een ander arrest met een beslissing die positief uitviel voor Köbler. Echter het Verwaltungsgerichtshof verwierp, in strijd met deze uitkomst, het beroep van Köbler. Het Verwaltungsgerichtshof noemde als grond dat de toelage een premie voor trouwe dienst vormt die een afwijking van de bepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers objectief rechtvaardigde. Köbler stelt bij datzelfde Verwaltungsgerichtshof een schadevorderingsactie in tegen de Republiek Oostenrijk voor de gestelde geleden schade die hij leed door het niet ontvangen van de toelage. Hij meent dat het arrest van het Verwaltungsgerichtshof in strijd is met rechtstreeks toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht. De Republiek Oostenrijk stelt dat dit laatste niet het geval is. Bovendien kan naar de mening van de Republiek Oostenrijk uit de beslissing van een in laatste aanleg sprekende rechterlijke instantie, zoals het Verwaltungsgerichtshof, geen verplichting tot schadevergoeding voor de staat voortvloeien. Een prejudiciële vraag die het Verwaltungsgerichtshof aan het Hof stelt met betrekking tot deze schadevorderingsactie, is dan ook: * Is het beginsel dat een lidstaat verplicht is de schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend, eveneens van toepassing indien de betrokken schending bestaat in een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie? En, zo ja; * Dient de rechtsorde van elke lidstaat de rechter aan te wijzen die bevoegd is om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten? Hof: Op de hoogste nationale rechter rust een bijzondere verplichting om het gemeenschapsrecht correct toe te passen en hierover eventueel prejudiciële vragen te stellen. De rechterlijke macht is gehouden om bij de vervulling van haar taken de regels te eerbiedigen die door het gemeenschapsrecht zijn opgelegd. Aansprakelijkheid van een lidstaat kan ook voortvloeien uit een schending van het gemeenschapsrecht door een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van die lidstaat. Drie voorwaarden voor staatsaansprakelijkheid: 1. De geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen; 2. Er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending; 3. Er moet een rechtstreeks causaal verband zijn tussen de schending en de geleden schade. Deze voorwaarden gelden ook voor de staatsaansprakelijkheid van de beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, die in strijd is met een regel van gemeenschapsrecht. Met betrekking tot de tweede voorwaarde geldt hierbij: dat bij de beoordeling of een schending voldoende gekwalificeerd is, rekening moet worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid. Daarom moet onderzocht worden of er sprake is van een kennelijke schending. [Traghetti] Of aan die voorwaarde is voldaan, hangt af van alle elementen die de situatie kenmerken, zoals: * de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel; * de vraag of de schending opzettelijk is begaan; * de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling; * het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt; * de schending door de betrokken rechter van de verplichting om op grond van artikel 234(3) EG, een prejudiciële vraag te stellen. Ja, bij gebreke van een gemeenschapsregeling is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen. Betekenis - Dit arrest is een vervolg op de arresten Francovich (1991), Brasserie du Pêcheur (1996) en Dillenkofer (1996). Het beginsel van staatsaansprakelijkheid bij een schending van gemeenschapsrecht door een uitspraak van een nationale rechter kwam reeds aan de orde in het arrest Brasserie du Pêcheur.[3] In het arrest Köbler vormt dit beginsel de essentie van de rechtsvraag. ---- Köbler is een hoogleraar wiens aanspraak op een hoger loon wordt afgewezen omdat hij niet voldoet aan de eis van 15 jaar werkzaamheid op een Oostenrijkse universiteit, hoewel hij wel 15 jaar aan verschillende Europese universiteiten verbonden is geweest. Hij stelt hierop een schadevergoedingsactie in tegen Oostenrijk. Het Hof heeft hier bepaald dat het beginsel dat een lidstaat verplicht is schade te vergoeden die particulieren lijden als gevolg van een schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend ook van toepassing is voor schade als gevolg van schendingen van EG-recht door een hoogste rechter, voor zover de geschonden regel er toe strekt particulieren rechten toe te kennen, de schending voldoende gekwalificeerd is en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de schending en de geleden schade. De lidstaten dienen zelf de bevoegde rechter aan te wijzen om geschillen betreffende deze vergoeding te beslechten.
40
Traghetti (niet op lijst)
Deze zaak geeft een nadere uitwerking van de in Köbler vastgestelde aansprakelijkheid (C-224/01). Het Hof benadrukt hier allereerst dat de beoordeling van feiten en bewijs door de rechter een essentieel onderdeel uitmaakt van de rechtsprekende taak. Verder bepaalt het Hof dat de in Köbler gevestigde aansprakelijkheid voor schendingen van EG-recht door een hoogste rechter niet mag worden beperkt door het nationale recht. Zo is het niet toegestaan dat deze aansprakelijkheid wordt uitgesloten voor de uitlegging van rechtsvoorschriften en de beoordeling van feiten en bewijs, en mag zij evenmin worden beperkt tot gevallen van handelen te kwader trouw of grove schuld van de rechter. Boek; Traghetti geeft criteria om te bepaelen of er sprake is van de ‘kennelijke schending’ van Köbler; - mate van duidelijkheid / nauwkeurigheid van geschonden regel - al dan niet verschoonbaarheid van de onjuiste rechtsopvatting of - niet-nakoming door betrokken rechter van plicht om prejudicële vraag te stellen ogv art 267, derde alinea VWEU. - Van ‘kennelijke schending’ in elk geval sprake als rechterlijke beslissing is genomen met kennelijke miskenning van de rechtspraak HvJ ter zake.
41
Gevoegde zaken en Kadi I (Kadi & Al Barakaat/Raad)
De Kadi-uitspraak van het Hof van Justitie: analyse van de gevolgen (minbuza.nl) “Vervolgens buigt het Hof zich over de vraag of, en ja in hoeverre, het bevoegd is om de bevriezingsverordening te toetsen op overeenstemming met de communautaire grondrechten. Het Hof overweegt dat een internationale overeenkomst geen inbreuk kan maken op de toetsing door het Hof van de geldigheid van EG-regelgeving aan de communautaire grondrechten. Het feit dat de EG-bevriezingsverordening uitvoering geeft aan verplichtingen op grond van Hoofdstuk VII van het VN-Handvest staat er dus niet aan in de weg, dat het Hof van Justitie deze verordening aan de communautaire grondrechten toetst. Dit oordeel wijkt af van de opvatting van het Gerecht van Eerste Aanleg in Kadi. Het Gerecht oordeelde namelijk dat de Europese rechter niet bevoegd is om de bevriezingsverordening te toetsen aan de communautaire grondrechten, omdat deze daarmee indirect de VN-Veiligheidsresolutie aan het communautaire recht zou onderwerpen. Het Gerecht achtte zich wel bevoegd om de EG-bevriezingsverordening te toetsen aan normen die ook de VN-veiligheidsraad binden, te weten de normen van jus cogens.” ( “jus of ius cogens” is een term uit het internationaal recht die verwijst naar regels die door (bijna) alle staten aanvaard worden en voor de internationale gemeenschap van fundamenteel belang zijn. Jus cogens is dwingend recht: rechten en verdragen die altijd gelden, ook al heeft een staat daar niet expliciet mee ingestemd. Jus cogens vormt dus een uitzondering op het beginsel van consensualisme in het internationaal recht. Vraag of de gemeenschapsrechter bevoegd is om de materiële wettigheid van de bestreden verordening te toetsen.Het Gerecht vond van niet, behalve bij bepaalde dwingende regels van volkenrecht (jus cogens), het Hof oordeelde echter van wel (kortgezegd: de gemeenschapsrechter dient de wettigheid van alle gemeenschapshandelingen, incl. gemeenschapshandelingen die beogen uitvoering te geven aan resoluties van de Veiligheidsraad, in beginsel volledig te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de algemene beginselen van gemeenschapsrecht).
42
Gevoegde zaken/Digital Rights Ireland
ECER De EU-richtlijn die de bewaarplicht regelt van klantgegevens van telecomaanbieders ten behoeve van politie- en veiligheidsdiensten is ongeldig. De richtlijn is in strijd met het recht op privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, zoals beschermd door het EU-Handvest van de Grondrechten. Het Hof spreekt van een ‘zeer omvangrijke en bijzonder ernstige’ inbreuk op de fundamentele rechten die niet gerechtvaardigd kan worden. De bewaarplicht geldt voor alle Europese burgers en kan burgers het gevoel geven altijd en overal in de gaten te worden gehouden door overheden. De inbreuk op de fundamentele rechten kan volgens het EU-Hof niet gerechtvaardigd worden omdat de richtlijn volgens het Hof verder gaat dan nodig is om terrorisme en criminaliteit te bestrijden. Hierbij speelt met name de enorme reikwijdte van de richtlijn (zowel personeel als materieel) een grote rol. Volgens het Hof ontbreken objectieve criteria voor het verzamelen, inzien en bewaren van de verkeersgegevens. Het Hof heeft ook kritiek op het feit dat de richtlijn niet verplicht stelt dat de gegevens op het grondgebied van de EU worden bewaard. Het Hof acht het niet nodig om de geldigheid te onderzoeken in het licht van de vrijheid van meningsuiting (artikel 11 Handvest). Wel acht het Hof het mogelijk dat de richtlijn effect heeft op het gebruik van telecommunicatiemiddelen en daarmee een inbreuk kan vormen op de vrijheid van meningsuiting. Naast de ongeldigheid van deze richtlijn is het arrest ook vanuit een breder perspectief interessant. Zo zet het Hof uiteen wat de speelruimte is van de EU-wetgever als het gaat om inbreuken op fundamentele rechten. De uitspraak heeft tot gevolg dat de richtlijn nooit rechtsgeldig heeft bestaan. Hoewel de richtlijn ongeldig is verklaard, blijven nationale wetten van de EU-lidstaten voorlopig overeind. Zo ook de Nederlandse Wet Bewaarplicht Telecommunicatiegegevens. Het arrest dwingt de lidstaten wel de nationale wetgeving ter uitvoering van de richtlijn tegen het licht te houden. Staatssecretaris Teeven heeft aangegeven het arrest eerst te zullen bestuderen en neemt hier acht weken de tijd voor. Voorlichting over een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. - Raad van State Rechter stelt Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens buiten werking NJB: nieuws - rechter stelt Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens buiten werking - 12 maart 2015 De kortgedingrechter in Den Haag heeft de Wet bewaarplicht telecommunicatiegegevens buiten werking gesteld. De rechter gaat in zijn vonnis uit van het beginsel dat de bewaarplicht noodzakelijk en effectief is om zware criminaliteit te bestrijden. De wet maakt echter inbreuk op het recht op eerbiediging van privéleven en de bescherming van persoonsgegevens. De rechter oordeelt dat in de huidige wet deze inbreuk niet is beperkt tot het strikt noodzakelijke. De wet is daarmee in strijd met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en moet daarom buiten werking worden gesteld. Ook plaatst de kortgedingrechter vraagtekens bij het ontbreken van een rechterlijke toetsing voordat opgeslagen gegevens kunnen worden opgevraagd. De wet verplichtte telecomproviders de verkeers- en locatiegegevens van hun gebruikers op te slaan. Het kort geding tegen de staat werd aangespannen door onder andere privacygroepen, providers, de Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten en de Nederlandse Vereniging van Journalisten. Dataretentierichtlijn al eerder ongeldig Op 8 april 2014 verklaarde het Europese Hof van Justitie de Europese Dataretentierichtlijn in zijn geheel en met terugwerkende kracht ongeldig. (HvJ EU 8 april 2014, gevoegde zaken C-293/12 en C-594/12, Digital Rights Ireland en Seitlinger ea). In zijn arrest heeft het Hof de geldigheid van de Dataretentierichtlijn getoetst aan de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Volgens het Hof vormt de Datarentierichtlijn een zeer ruime en bijzonder zware inmenging in de door de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde rechten. Het Hof heeft voorts overwogen dat de Dataretentierichtlijn materieel tot doel heeft om tot de bestrijding van ernstige criminaliteit en aldus uiteindelijk tot de openbare veiligheid bij te dragen en dat de voorgeschreven bewaring van gegevens dus daadwerkelijk beantwoordt aan een doel van algemeen belang. Het Hof heeft geoordeeld dat de wetgever van de Europese Unie met de vaststelling van de Dataretentierichtlijn de door het evenredigheidsbeginsel gestelde grenzen heeft overschreden die hij in het licht van de artikelen 7, 8 en 52, lid 1, van het Handvest in acht dient te nemen. De Nederlandse Wet Bewaarplicht Telecommunicatie was vrijwel identiek aan deze ongeldige richtlijn. De Haagse kortgedingrechter heeft geoordeeld dat de Wbt in de huidige vorm (eveneens) een inbreuk maakt op de in de artikelen 7 en 8 van het Handvest gewaarborgde rechten die niet is beperkt tot het strikt noodzakelijke en dus als ontoelaatbaar dient te worden gekwalificeerd. Gelet hierop is de Wbt - ondanks dat de buitenwerkingstelling van de Wbt ingrijpende gevolgen kan hebben voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten - onmiskenbaar onverbindend. Nieuw wetsvoorstel Het Ministerie van Veiligheid en Justitie laat ineen persbericht weten de buitenwerkingstelling van de Wet bewaarplicht met het oog op de opsporing en vervolging van misdrijven te betreuren. Het ministerie beraadt zich nog op het instellen van hoger beroep. Het ministerie maakt zich zorgen over het effect hiervan op de aanpak van de criminaliteit. De kortgedingrechter heeft aangegeven dat de bewaarplicht noodzakelijk en effectief is en dat de bewaarplicht een gerechtvaardigd doel dient. Naar zijn oordeel heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat bepaalde vormen van criminaliteit nagenoeg uitsluitend zijn op te sporen door het gebruik van historische telecommunicatiegegevens. Inmiddels is er een wetsvoorstel dat voorziet in aanpassing van de Wet bewaarplicht. Deze ontwerpregeling is vorig jaar november voor advies aan verschillende instanties voorgelegd. De inhoud van het vonnis wordt betrokken bij het wetsvoorstel, zodat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen afdoende is gewaarborgd.
43
Francovich
Essentie - De vraag of een lidstaat aansprakelijk kan zijn voor schending van het Gemeenschapsrecht, komt in 1991 pas voor het eerst aan de orde in deze belangrijke uitspraak. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft bij deze uitspraak bepaald dat particulieren, die schade lijden door een schending van het Gemeenschapsrecht, dat kan worden toegerekend aan een lidstaat, een vordering kunnen instellen op grond van het Gemeenschapsrecht. Rechtsregel - Wanneer inhoudelijke bepalingen van een richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd, kunnen particulieren zich op deze bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met die richtlijn in overeenstemming is. Ditzelfde geldt als die bepalingen rechten vastleggen die particulieren tegenover een lidstaat zouden kunnen inroepen. Indien dit aan de lidstaten kan worden toegerekend, zijn zij verplicht om de schade die particulieren lijden te vergoeden. Inhoud arrest - Francovich, een Italiaanse werknemer, ontvangt regelmatig geen loon van zijn werkgever. Francovich probeert de loonvordering te verhalen middels het instellen van beroep bij de Pretura di Vicenza. Francovich wordt in het gelijk gesteld. In het kader van de tenuitvoerlegging van het vonnis, moet de deurwaarder een proces-verbaal opstellen met daarin opgenomen dat beslaglegging niet mogelijk is. Italië heeft de richtlijn namelijk niet tijdig geïmplementeerd. Daarop spreekt Francovich de Italiaanse staat aan tot voldoening van de in richtlijn 80/987[1] bedoelde waarborgen. Subsidiair eist Francovich een schadevergoeding. De Italiaanse rechter legt een prejudiciële vraag voor aan het Hof over de mogelijkheid van staatsaansprakelijkheid. Het Hof oordeelt het volgende: “Wanneer de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig lijken te zijn en uitvoeringsmaatregelen niet tijdig zijn getroffen, kunnen particulieren zich op die bepalingen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet met de richtlijn in overeenstemming is. Hetzelfde geldt wanneer die bepalingen rechten vastleggen die de particulieren tegenover de Staat kunnen doen gelden.” Het Hof onderzoekt daarna in hoeverre de richtlijn aan die voorwaarden voldoet. Het Hof komt tot de conclusie dat de richtlijn niet voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk is dat particulieren zich daarop rechtstreeks voor de nationale rechter kunnen beroepen. Het Hof benadrukt nog wel dat het Gemeenschapsrecht niet alleen verplichtingen ten opzichte van particulieren oplegt, maar ook rechten creëert. “De volledige doorwerking van de gemeenschapsvoorschriften zou in gevaar komen en de bescherming van de daardoor geschapen rechten zou worden verzwakt, indien particulieren niet de mogelijkheid zouden hebben schadevergoeding te verkrijgen wanneer zij in hun rechten zijn getroffen door een aan een lidstaat toe te rekenen schending van het gemeenschapsrecht”. Het Hof heeft drie voorwaarden vastgesteld voor aansprakelijkheid van de staat[2]: 1. “In de eerste plaats moet het door de richtlijn voorgeschreven resultaat de toekenning van rechten aan particulieren inhouden. 2. In de tweede plaats moet de inhoud van die rechten kunnen worden vastgesteld op basis van de bepalingen van de richtlijn. 3. En ten slotte moet er een causaal verband bestaan tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade. Deze voorwaarden zijn voldoende om voor particulieren een recht op schadevergoeding in het leven te roepen, dat zijn grondslag rechtstreeks in het gemeenschapsrecht vindt”. Tot slot oordeelt het Hof dat, omdat de richtlijn niet tijdig geïmplementeerd is, Italië aansprakelijk is voor de schade van Francovich. [1] Richtlijn 80/987 strekt zich tot bescherming van werknemers met betrekking tot achterstallig loon bij insolventie van een werkgever (bijvoorbeeld bij een faillissement). [2] Zie ook Brasserie du Pêcheur (HvJ EG 5 maart 1996, zaak C-46/93 & C-4/93 Jur. 1996, I-1029), Dillenkofer (HvJ EG 8 oktober 1996, zaak C178/94 Jur 1996, I-04845) en Köbler (HvJ EG 30 september 2003, zaak C-224/01 Jur. 2003, I-10239). ------ Een lidstaat kan bij de nationale rechter onder bepaalde voorwaarden aansprakelijk worden gesteld door particulieren voor schade die zij hiervanondervinden indien zij een richtlijn niet tijdig omzetten in nationale wetgeving. Schade veroorzaakt door een staat die een richtlijn niet heeft geïmplementeerd, dient de staat te vergoeden. Het Hof heeft in het arrest Francovich erkend dat dit bestaat. De staat is dus dan aansprakelijk voor het niet of het niet juist interpreteren van een richtlijn. 3 criteria wil dit van toepassing zijn: 1. De richtlijn kent rechten toe aan een particulier en die rechten die moeten op basis van die richtlijn geïdentificeerd kunnen worden  komt beetje erop neer dat het voldoende duidelijk, precies en onvoorwaardelijk moet zijn. 2. De schending moet voldoende gekwalificeerd zijn. Het moet dus voldoende erg zijn, niet zomaar elke schending komt in aanmerking hiervoor. Er moet een bepaalde minimumgrens overschreden worden. Het Hof heeft erkend dat niet-implementeren altijd voldoende gekwalificeerd is. Dus niet-implementeren is altijd ernstig genoeg. 3. Er moet een causaal verband zijn tussen de schade zoals die geleden is en het nietimplementeren van de richtlijn.
44
Gevoegde zaken C-178/94, C-179/94, C-188/94, C-189/94 en C-190/94 Dillenkofer, ECLI:EU:C:1996:375 [Curia]
Het Dillenkofer-arrest is een uitspraak van het Europees Hof van Justitie van 8 oktober 1996 (gevoegde zaken C-178/94 e.a.), inzake faillissement van twee reisorganisatoren, een richtlijn die in Duitsland niet tijdig is geïmplementeerd, gedupeerde consumenten die een vordering instellen tot schadevergoeding krachtens gemeenschapsrecht, onder verwijzing naar het Francovich-arrest en de voorwaarden die daarin zijn geformuleerd. Richtlijn pakketreizen - Richtlijn 90/314/EEG van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten Artikel 1 - Doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten inzake op het grondgebied van de Gemeenschap verkochte of ten verkoop aangeboden pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten. Artikel 7 - De organisator en/of de doorverkoper die partij zijn bij de overeenkomst, dienen aan te tonen over voldoende garanties te beschikken om in geval van insolvabiliteit of faillissement te zorgen voor terugbetaling van de reeds voldane bedragen en voor repatriëring van de consument. Casus en procesgang 2. (...) schadevorderingen van E. Dillenkofer (...) (hierna: "verzoekers") tegen de Bondsrepubliek Duitsland wegens schade die zij hebben geleden ten gevolge van de niet-omzetting van de richtlijn binnen de voorgeschreven termijn. 10. Verzoekers zijn kopers van pakketreizen die wegens het faillissement in 1993 van twee reisorganisatoren bij wie zij hun reis hadden geboekt, niet zijn vertrokken dan wel op eigen kosten naar huis zijn moeten terugkeren, en die de aan deze organisatoren betaalde bedragen of de kosten voor hun terugkeer niet hebben kunnen recupereren. 11. In het kader van schadevorderingen tegen de Bondsrepubliek Duitsland hebben zij aangevoerd dat, indien artikel 7 van de richtlijn binnen de voorgeschreven termijn, dus vóór 31 december 1992, in Duits recht was omgezet, zij beschermd zouden zijn geweest tegen het faillissement van de organisatoren bij wie zij hun pakketreis hebben gekocht. Vijf Duitse rechters hebben het Hof dezelfde vraag voorgelegd en verzocht om een prejudiciële beslissing. Deze zaken zijn gevoegd. Rechtsvraag - Is het niet tijdig implementeren van een richtlijn een voldoende gekwalificeerde schending van gemeenschapsrecht? (Ja.) Uitspraak Hof - Duitsland had de richtlijn in het geheel niet geïmplementeerd. Dat is een voldoende gekwalificeerde schending van gemeenschapsrecht, zodat de lidstaat aansprakelijk is voor de schade van gedupeerde particulieren. Betekenis - Dit arrest is een vervolg op de arresten Francovich (1991) en Brasserie du Pêcheur (1996). In Francovich is het beginsel neergelegd dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden door schendingen van gemeenschapsrecht. Het arrest Brasserie du Pêcheur geeft drie voorwaarden voor deze staatsaansprakelijkheid: Het gemeenschapsrecht kent een recht op schadevergoeding toe wanneer is voldaan aan drie voorwaarden: 1) dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, 2) dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending; en ten slotte 3) dat er een direct causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade. Het arrest Francovich geeft drie voorwaarden voor staatsaansprakelijkheid bij het niet tijdig implementeren van een richtlijn in nationale wetgeving. De staat is dus dan aansprakelijk voor het niet of het niet juist interpreteren van een richtlijn als 3 criteria van toepassing zijn: 1) De richtlijn kent rechten toe aan een particulier en die rechten die moeten op basis van die richtlijn geïdentificeerd kunnen worden -> komt beetje erop neer dat het voldoende duidelijk, precies en onvoorwaardelijk moet zijn. 2) De schending moet voldoende gekwalificeerd zijn. Het moet dus voldoende erg zijn, niet zomaar elke schending komt in aanmerking hiervoor. Er moet een bepaalde minimumgrens overschreden worden. Het Hof heeft erkend dat niet-implementeren altijd voldoende gekwalificeerd is. Dus niet-implementeren is altijd ernstig genoeg. 3) Er moet een causaal verband zijn tussen de schade zoals die geleden is en het nietimplementeren van de richtlijn. In het arrest Dillenkofer volgt een vierde voorwaarde, ontleend aan Brasserie du Pêcheur: 4) (het vereiste van) een voldoende gekwalificeerde schending van gemeenschapsrecht. Het arrest Dillenkofer verbindt de arresten Francovich en Brasserie du Pêcheur. Het gaat om dezelfde staatsaansprakelijkheid waarvoor in principe dezelfde voorwaarden gelden.
45
Bergaderm
Feiten - Bergaderm produceerde parafarmaceutische en cosmetische producten. Waaronder Bergasol. Dit was een zonnebrandolie die naast plantaardige olie en filters ook bergamotolie bevat. Bergamotolie bevat bepaalde bestanddelen die potentieel kankerverwekkend zijn. Dit leidde tot wetenschappelijke controverse. In maart 1987 verzocht de Duitse regering de Commissie de maximumconcentratie van bepaalde bestanddelen te beperken. Op 10 juli 1995 stelde de Commissie de aanpassingsrichtlijn vast. Bergaderm stelde beroep in tegen de Commissie omdat het meende dat de Commissie bij de voorbereiding en de vaststelling van de aanpassingsrichtlijn fouten had gemaakt. Hierdoor had zij grote financiële schade geleden en Bergaderm had haar faillissement moeten aanvragen. Volgens Bergaderm was de richtlijn te beschouwen als een administratieve handeling, aangezien zij uitsluitend betrekking had op het product Bergasol. Zij verweten de Commissie procedurele gebreken, kennelijk onjuiste beoordeling, schending van het evenredigheidsbeginsel, en misbruik van bevoegdheid. Hof van Justitie - Wat betreft de aansprakelijkheid van de lidstaten voor aan particulieren toegebrachte schade heeft het Hof verklaard, dat het gemeenschapsrecht een recht op schadevergoeding toekent als aan drie voorwaarden is voldaan: 1. de geschonden rechtsregel strekt ertoe aan particulieren rechten toe te kennen, 2. er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending en, 3. er een direct causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade. Om vast te stellen dat een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is (voorwaarde 2) moet als beslissend criterium worden gehanteerd de kennelijke en ernstige miskenning, door een lidstaat zo goed als door een gemeenschapsinstelling, van de grenzen waarbinnen diens discretionaire bevoegdheid moet blijven. Als de betrokken lidstaat of instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge heeft, kan de enkele inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststellen. Kortom, het is van belang of de geschonden regel beoordelingsvrijheid toekent aan de lidstaat. Als dit niet het geval is, volstaat de inbreuk voor de vaststelling van een 'voldoende gekwalificeerde schending'. Er moet een direct verband tussen de schending van de communautaire verplichting en de schade. De schending van het communautaire recht dient de bepalende oorzaak van de schade te zijn. Kern - I.c. heeft het Hof van Justitie de gelijkschakeling van de Unierechtelijke aansprakelijkheidsvoorwaarden bevestigd. Bij een onrechtmatige gedraging moet het handelen of nalaten een “voldoende gekwalificeerde schending” vormen van een rechtsregel. Daarnaast moet die er toe strekken om aan particulieren rechten toe te kennen (relativiteitsvereiste). De bepalende maatstaf is een “kennelijke en ernstige miskenning”. Na deze uitspraak geldt niet langer het onderscheid tussen wetgevende en uitvoerende handelingen.
46
textilwerke Deggendorf t. Duitsland
Boek p336 - Een verzoek om prejudiciële beslissing over geldigheid van het Unierecht is niet-ontvankelijk wanneer de persoon die de geldigheid van het Unierecht aanvecht voor een nationale rechter, zeker een rechtstreeks beroep had kunnen instellen krachtens artikel 263 VWEU. In dergelijke situaties had de betrokkene een beroep tot nietigverklaring kunnen en moeten instellen bij het Gerecht ipv de aan deze procedure verbonden voorwaarden te omzeilen door een beroep in te stellen bij een nationale rechterlijke instantie die vervolgens een verzoek om een prejudiciële beslissing bij het HvJ indient. ---- Virtuele Klas chat: De Deggendorf doctrine zegt niet meer/minder dan: als een rechtstreeks beroep op art. 263 VWEU (‘beroep voor nietigverklaring’) mogelijk is mag geen indirecte prejudiciële procedure via art. 267 VWEU (‘prejudiciële beslissing’) worden gestart. ---- Een natuurlijke of rechtspersoon kan, tenzij zij rechtstreeks beroep tot nietigverklaring kan instellen, de geldigeid van secundair EU-recht aanvechten voor een nationale rechterlijke instantie, die een verzoek om een prejudiciële beslissing indient. --- De nationale rechter is gebonden aan een door de Commissie krachtens artikel 93, lid 2, van het Verdrag gegeven beschikking, wanneer in het kader van de uitvoering van deze beschikking door de nationale instanties, de begunstigde van de steun en tevens adressaat van de uitvoeringsmaatregelen beroep bij hem instelt op grond dat de beschikking van de Commissie onwettig is, en de begunstigde van de steun, ofschoon hij door de Lid-Staat schriftelijk van de beschikking van de Commissie in kennis is gesteld, niet of niet tijdig krachtens artikel 173, tweede alinea, van het Verdrag in beroep is gekomen. Wanneer immers in dergelijke omstandigheden werd toegelaten, dat de betrokkene zich voor de nationale rechter met een beroep op de onwettigheid van de beschikking tegen de uitvoering ervan kan verzetten, dan zou hem aldus de mogelijkheid worden gegeven om aan het onherroepelijke karakter dat de beschikking na het verstrijken van de beroepstermijn jegens hem heeft, te ontkomen, hetgeen onverenigbaar zou zijn met de eisen van de rechtszekerheid.
47
Jaarlijkse vakantie Lees het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 28 januari 2014.
Om welke redenen is de Nederlandse staat aansprakelijk voor de schade van de betrokken werknemer? De staat heeft onrechtmatig gehandeld door artikel 7 van de Richtlijn niet binnen de daarvoor bepaalde termijn te implementeren. Staatsaansprakelijkheid voor onjuist implementeren Arbeidstijdenrichtlijn; werkgeversdeel pensioenpremie vakantieloon. Werknemer stelt Nederlandse staat aansprakelijk voor het onjuist implementeren van de Europese Arbeidstijdenrichtlijn. Daardoor zou zij tijdens haar dienstverband met H. B.V. ten onrechte vakantiedagen zijn misgelopen. Het Hof Den Haag gaat daarin mee. Bij de berekening van de te vergoeden schade betrekt het hof het werkgeversdeel van de pensioenpremie.
48
Bosman
Essentie - Jean-Marc Bosman zette eind 1995 de hele voetbalwereld op zijn kop. Transfervrije spelers bestonden voor het wereldberoemde Bosman-arrest nog niet. Na een slopende juridische strijd zorgde Bosman ervoor dat alle Europese voetballers na het eind van hun contract de volledige vrijheid kregen om zonder transfervergoeding naar een andere club te vertrekken. Dit betekende aan de ene kant gerechtigheid, maar aan de andere kant was dit het begin van exorbitante salarissen. Rechtsvraag - Zijn transfersommen na het aflopen van een contract in strijd met artikel 45 VwEU? Oftewel, mag een club een transfersom eisen als een speler na afloop van zijn contract naar een andere club vertrekt? * Zijn transfersommen na het aflopen van een contract in strijd met artikel 39 EEG-verdrag? (Ja.) * Zijn nationaliteitsclausules in strijd met artikel 39 EEG-verdrag (thans: artikel 45 van het Werkingsverdrag van de Europese Unie)? (Ja.) * Krijgt het arrest van het Hof terugwerkende kracht? (Neen.) Rechtsregel - De juridische regels omtrent transfers leveren door artikel 45 VwEU verboden belemmeringen van het vrije verkeer van werknemers op. Bosman zag namelijk dat zijn transfer niet door kon gaan, omdat zijn club een transfersom eiste aan het eind van zijn contract. Zo werd dus door de club bepaald of en wanneer een speler mocht vertrekken. Bosman werd daardoor in de uitoefening van zijn recht op het vrije verkeer van werknemers belemmerd. De transferregels waren niet in lijn met de regelingen omtrent het vrije verkeer van werknemers. Uitspraak - Het Hof deed op 15 december 1995 een uitspraak die ook inhield dat de ingangsdatum terstond was. Het Hof stelde Bosman in het gelijk; voor spelers van wie het contract afgelopen was, kon niet langer een transfersom gevraagd worden en beperkingen van het aantal buitenlandse spelers werden opgeheven voor zover het spelers uit EU-landen betrof. De Europese Commissie maakte duidelijk dat zij de uitspraak niet zou beperken. Ook deed het Hof de uitspraak dat buitenlandse spelers die niet in het bezit zijn van een geldige verblijfsvergunning, in strijd zijn met het Verdrag van Rome. Gevolgen - De machtspositie van spelers ten opzichte van clubs werd versterkt. Bovendien hoefden er minder transfersommen betaald te worden. Het aantal transfers en de salarissen stegen daardoor. Daarnaast nam bij veel clubs het aantal buitenlandse spelers toe, doordat het niet meer aan een maximum gebonden was. En omdat het voor spelers makkelijker werd om van club te wisselen na afloop van het contract, blijven spelers sindsdien minder lang voor dezelfde club spelen. Clubs gingen hun spelers langer contracteren. // Inhoud arrest - Jean-Marc Bosman is een Belgische voetballer die in 1990 voor Club Luik uitkwam. In 1990 liep zijn contract af en Bosman wilde graag een nieuw avontuur beginnen. Hij wilde voor US Duinkerken gaan spelen. Club Luik eiste echter een enorme transfersom waardoor de transfer niet doorging, ook al was zijn contract al verlopen. Bosman was hier uiteraard niet blij mee en vond dat hij beperkt werd in zijn vrijheid. Hij klaagde de Belgische voetbalbond aan. Zijn klacht was dat de transferregels (en nationaliteitsregels) in het voetbal in strijd waren met het Verdrag van Rome betreffende de mededingen en het vrije verkeer van werknemers. De Belgische rechter legde de kwestie voor aan het Europese Hof van Justitie. Het Europese Hof van Justitie constateerde inderdaad dat de destijds geldende transferregels het Verdrag van Rome schonden. Volgens het Hof is artikel 45 VwEU wel degelijk van toepassing op de voetbalwereld, in het bijzonder bonden zoals FIFA, UEFA en de Belgische voetbalbond (KBVB). Het vrije verkeer van werknemers wordt beperkt door de reglementen van de voetbalverenigingen. Deze regels zorgen ervoor dat werknemers (de voetballers dus) zelfs na het einde van hun contract hun werk niet kunnen uitoefenen in een andere lidstaat. Door dit alleen mogelijk te maken na het betalen van een transfersom, wordt het vrije verkeer beperkt. De rechtvaardigingsgronden die de bonden gebruikten werden opzij gezet door het Hof. Zij kwamen tot de conclusie dat de transferregels destijds geen geschikt middel waren om die rechtvaardigingsgronden daadwerkelijk te rechtvaardigen. Bosman werd dus in het gelijk gesteld.
49
Gebhard
Onderwerp - Onderscheid vestiging en diensten, ‘rule of reason’. Relevante artikelen - In dit arrest staan art. 49 en 57 VWEU centraal. Casus - Gebhard is een advocaat met de Duitse nationaliteit en mocht zich Rechtsanwalt noemen. Hij oefent zijn beroepsactiviteit uit in Italië, eerst als advocaat in een advocatenkantoor en daarna in zijn eigen kantoor. Met betrekking tot zijn eigen kantoor wordt hem verweten dat hij zich onterecht als ‘avvocato’ heeft uitgegeven. Hij staat namelijk niet ingeschreven bij de Consiglio dell’ Ordine. Gebrard verzoekt vervolgens om deze inschrijving, nu hij een beroepsstage van 10 jaar in Italië heeft gelopen en hij ook daadwerkelijk een diploma heeft, maar hier wordt formeel niet over geoordeeld. Gebhard wordt geschorst. Tegen deze beide besluiten stelt hij beroep in. In deze procedure rijzen een aantal prejudiciële vragen die worden voorgelegd aan het Hof. Rechtsvraag - Wat is het onderscheid tussen het vrij verkeer van diensten en het vrij verkeer van vestiging? HvJ * Als eerste buigt het Hof zich over de vraag of hier sprake is van het vrij verkeer van vestiging dan wel het vrij verkeer van diensten. Hiertoe stelt het Hof dat het onderscheid tussen beiden is gelegen in de duurzaamheid. Bij het vrij verkeer van vestiging staat het duurzame karakter voorop, terwijl bij het vrij verkeer van diensten juist het tijdelijk karakter van de dienst het belangrijkste is. Dit tijdelijke karakter wordt niet alleen bepaald aan de hand van de duur van de dienst, maar ook door de frequentie, de periodiciteit en de continuïteit. Tijdelijkheid sluit niet uit dat een dienstverrichter zich in lidstaat van ontvangst voorziet van een zekere infrastructuur (hierbij kun je bijvoorbeeld denken aan het hebben van een kantoor). Gebhard valt door de duurzame wijze van zijn werkzaamheden onder het vrij verkeer van vestiging. * Vervolgens bepaalt het Hof dat een lidstaat in het licht van het algemeen belang wel voorwaarden kan stellen aan bijvoorbeeld het voeren van de titel ‘avvocato’. In beginsel dient Gebhard hier ook aan te voldoen. * Volgens vaste rechtspraak van het Hof, dienen die beperkingen echter wel te voldoen aan vier voorwaarden welke bekent staan als de ‘rule of reason’: (zie punt 4 slide hieronder) o de maatregelen moeten zonder discriminatie worden toegepast, o zij moeten hun rechtvaardiging vinden in een dwingende reden van algemeen belang, o zij moeten geschikt zijn om het doel te verwezenlijken en o zij mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is (ro. 37). Tevens moeten lidstaten rekening houden met de kennis en kwalificaties die de betrokkene al in een andere lidstaat heeft verworven. Samenvattend 1 Kwalificatie a. welk vrij verkeer is van toepassing 2 belemmering a. directe discriminatie b. indirecte discriminatie 3 rechtvaardigingsgronden a. op grond van VWEU b. dwingende eisen van algemeen belang (Rule of Reason) 4 evenredigheidstoets a. wordt de bepaling zonder discriminatie toegepast? b. is er sprake van een dwingende reden van algemeen belang? c. Is de maatregel geschikt om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen? d. gaat de maatregel niet verder dan nodig voor het bereiken van dat doel? > belangenafweging belemmering vrij verkeer versus publiek doel
50
Vlassapoulou
Griekse juriste werd in Duitsland niet teogelaten tot de balie, was wel in Griekenland tot balie toegelaten. Was in Du gepromoveerd, al jaren werkzaam bij advocatenkantoor. Ze maakte bezwaar en stelde dat haar diploma niet inhoudelijk beoordeeld was op gelijkwaardigheid. HvJ: al na onderzoek de kennis/bekwaamheid overeenkomen met wettelijke eisen: moet LS erkennen dat het diploma voldoet. Als het deels voldoet, mag de Ls bewijs vvragen dat ontbrekende kennis is verworven, en mag zij bepalen of door praktische ervaring verworven kennis volstaat. De ontvangende LS moet rekening houden met werkervaring, ook al is voor eigen onderdanen bijvoorbeeld een examen wel verplicht -> omgekeerde discriminatie. Dit kan voorkómen worden door de wetgever. Het arrest Irène Vlassopoulou is een uitspraak van het Europees Hof van Justitie van, inzake: - de vrijheid van vestiging van een Grieks advocate in Duitsland, - erkenning van diploma's in het ontvangende land. Casus en procesverloop - Irène Vlassopoulou was in Griekenland als advocate ingeschreven. Naast haar Griekse diploma's had ze in Tübingen het diploma van doctor in de rechtsgeleerdheid behaald. Ze werkte vanaf 1983 bij een Duits advocatenkantoor in Mannheim. Op 13 mei 1988 verzocht Vlassopoulou het bevoegde ministerie om toelating tot de balie. Dit verzoek werd afgewezen. Het Ehrengerichtshof (raad van orde van advocaten) heeft haar verzoek om een rechterlijke beslissing afwezen. Zij stelde daarop beroep in bij het Bundesgerichtshof. Deze rechter heeft het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing. Rechtsvraag - Is een dergelijke gang van zaken in strijd met artikel 52 EEG-verdrag? (Ja.) Is het in strijd met de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 52 EEG-verdrag, wanneer een onderdaan van de Gemeenschap, die reeds in zijn land van herkomst als advocaat is toegelaten en werkzaam is, en die in het land van vestiging sinds vijf jaar als raadsman is toegelaten en tevens bij een aldaar gevestigd advocatenkantoor werkzaam is, enkel overeenkomstig de wettelijke regels van het land van vestiging tot de advocatuur in dat land wordt toegelaten? Uitspraak Hof - Artikel 52 EEG-verdrag moet aldus worden uitgelegd, dat de nationale autoriteiten van een Lid-Staat, bij wie een vergunning tot het uitoefenen van het beroep van advocaat wordt aangevraagd door een gemeenschapsonderdaan die in zijn land van herkomst reeds tot de uitoefening van dat beroep is toegelaten en in genoemde Lid-Staat reeds als rechtskundig adviseur werkzaam is, dienen te onderzoeken in hoeverre de uit het door de belanghebbende in zijn land van herkomst behaalde diploma blijkende kennis en bekwaamheden overeenkomen met die welke door de wettelijke regeling van het gastland worden vereist; indien die diploma's slechts gedeeltelijk overeenkomen, kunnen bedoelde nationale autoriteiten van de betrokkene het bewijs verlangen, dat hij de ontbrekende kennis en bekwaamheden heeft verworven. Tot besluit - De casus handelt over vrijheid van vestiging en niet over het vrije verkeer van diensten. In het laatste geval gaat het om diensten die vanuit een andere lidstaat worden aangeboden. Zie het arrest Gebhard (1995)
51
Laval un partneri
Casus In deze zaak betrof het de bouw van een school in Vaxholm (Zweden) door een bedrijf uit Letland; Laval un Partneri. Laval rekruteerde haar eigen werknemers in Letland, die tijdelijk ter beschikking werden gesteld voor de bouw van de school. De werknemers werden volgens een Letse cao betaald. Laval weigerde een cao met de Zweedse bond af te sluiten of tot een bestaande Zweedse cao toe te treden. Ook weigerde de onderneming de in Zweden gangbare lonen te betalen. Toen de onderhandelingen tot niets hadden geleid, zetten de Zweedse bonden Laval onder druk door middel van een blokkade van de bouwplaats. Het een en ander resulteerde in een faillissement voor de Letse bouwonderneming. Het Europese Hof van Justitie moest hierna uitspraak doen over o.a. de vraag of en in hoeverre collectieve actie door vakbonden is toegestaan als dit een belemmering oplevert voor het vrij verkeer van diensten. D.w.z. een afweging tussen twee belangrijken rechten. Hof van Justitie De centrale vraag was of vakbonden het recht op collectieve actie mogen uitoefenen wanneer dit de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting belemmert of zelfs geheel onmogelijk maakt. Het Hof oordeelde dat collectieve acties van vakbonden, bijvoorbeeld een bouwwerf blokkeren, geen gerechtvaardigd middel kunnen zijn buitenlandse bedrijven tot onderhandelingen te dwingen, waarbij de uitkomsten ongewis zijn. Wel zijn acties toegestaan als dat gaat om werkers rechten te verzekeren die al zijn vastgelegd in nationale wetten of nationale CAO's. Het Hof concludeert in deze zaak dat de collectieve actie van de vakbond een ongerechtvaardigde beperking oplevert van het vrij verkeer van diensten. Het Hof stelt dat het recht om collectieve actie te voeren een grondrecht is, maar dat de uitoefening van dit recht beperkingen kent. Het dwingen van buitenlandse bedrijven om een CAO toe te passen die verder gaat dan de bescherming die de Detacheringsrichtlijn biedt, is een beperking van het vrij verkeer van diensten. Zo’n beperking mag alleen als het algemeen belang in het geding is, bijv. bij het voorkomen van sociale dumping. Gezien de vergaande verplichtingen die uit de betreffende bouw-CAO voortvloeien, kan zo’n collectieve actie niet worden gerechtvaardigd. Ook geeft het Hof aan dat het voor de buitenlandse dienstverlener van belang is dat toe te passen arbeidsvoorwaarden voldoende nauwkeurig en toegankelijk zijn. Verder noemt het Hof dat het niet wenselijk is dat het Zweedse stelsel geen rekening houdt met het feit dat de buitenlandse dienstverlener al in eigen land aan een cao gebonden is. Volgens het Hof is dit discriminatie. Conclusie; het Hof komt onder meer tot het oordeel dat bij de actie van de Zweedse vakbonden om de Letse ondernemer te dwingen een cao met hen af te sluiten, sprake is van een onrechtmatige inbreuk op het vrij verkeer van diensten binnen de EU.
52
Zambrano
Essentie - Als een persoon een kind heeft met een nationaliteit van een EU-lidstaat, kan de ouder hieraan een afgeleid verblijfsrecht ontlenen. Rechtsvraag: Het Hof herformuleerde de vraag als volgt: 36. [Moeten] de bepalingen ... aangaande het burgerschap van de Unie aldus ... worden uitgelegd dat zij aan de bloedverwant in opgaande lijn, staatsburger van een derde staat, die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, een verblijfsrecht verleent in de lidstaat waarvan deze kinderen de nationaliteit bezitten en waarin zij verblijven evenals een vrijstelling van een arbeidsvergunning in die lidstaat. en merkte op: 37. Alle regeringen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, alsook de Europese Commissie stellen dat een situatie als deze van het tweede en het derde kind van Ruiz Zambrano, niet valt onder de situaties die door de bij het Unierecht gewaarborgde vrijheden van verkeer en verblijf worden bedoeld, aangezien deze kinderen in de lidstaat verblijven waarvan zij de nationaliteit bezitten en deze lidstaat nooit hebben verlaten. Bijgevolg zijn de door de verwijzende rechter bedoelde bepalingen van het Unierecht op het hoofdgeding niet van toepassing. Rechtsregel - Artikel 20 VWEU moet zo worden uitgelegd dat een lidstaat aan een burger van een niet-lidstaat een verblijfsrecht toekent als hij of zij kinderen heeft met de nationaliteit van die lidstaat. Daarnaast mag die lidstaat de vader of moeder geen arbeidsvergunning ontzeggen. De ouder krijgt een verblijfsrecht en een arbeidsvergunning, omdat het weigeren “de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten ontzeggen”. Er kan namelijk van worden uitgegaan dat de weigering aan de ouders een verblijfsrecht toe te kennen ertoe leidt dat de kinderen zullen worden verplicht uit Europa weg te gaan met hun ouders. Tevens kan het zo zijn dat de ouder die geen werkvergunning heeft, niet in zijn levensonderhoud kan voorzien, wat er ook toe kan leiden dat de kinderen uit Europa weg moeten gaan. Inhoud arrest - Op 14 april 1999 vraagt Zambrano asiel aan in België. Zambrano heeft de Colombiaanse nationaliteit. In februari 2000 komt zijn echtgenote naar België en vraagt de status van vluchteling aan. Bij besluit van 11 september 2000 worden hun verzoeken afgewezen. Op 20 oktober 2000 dient Zambrano een aanvraag tot regularisatie van zijn verblijf in, omdat het voor hem onmogelijk is om naar Columbia terug te keren door de verslechterde situatie daar. Bovendien doet Zambrano zijn best om in België te integreren en gaat zijn kind naar de kleuterschool. Tenslotte stelt Zambrano dat hij, als hij terug moet naar Columbia, opnieuw gaat lijden aan PTSS doordat hij in Columbia ontvoerd is geweest. Bij beslissing van 8 augustus 2001 wordt deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep wordt verworpen. Hoewel Zambrano geen arbeidsvergunning heeft, gaat hij met ingang van 1 oktober 2001 fulltime werken, waardoor hij in het levensonderhoud van zijn gezin kan voorzien en een ziektekostenverzekering heeft. Op 1 september 2003 bevalt de echtgenote van Zambrano van hun tweede kind. Hij krijgt, gelet op de Colombiaanse nationaliteitsregels, de Belgische nationaliteit. Op 9 september 2004 doen Zambrano en zijn vrouw een nieuwe aanvraag tot regularisatie van hun verblijf. Naar aanleiding van de geboorte van hun derde kind, die ook de Belgische nationaliteit krijgt, doet Zambrano een aanvraag tot vestiging omdat zij bloedverwanten in de opgaande lijn van een Belgisch staatsburger zijn. Vervolgens wordt aan hen een attest van immatriculatie afgegeven, waarmee zij tot en met 13 februari 2006 in België mochten blijven. De aanvraag tot vestiging van Zambrano wordt bij besluit van 8 november 2005 afgewezen, die van zijn echtgenote bij besluit van 26 januari 2006 ook. De reden ervoor is dat Zambrano er met een kunstgreep voor zou willen zorgen een verblijfsvergunning te krijgen. Zambrano stelt beroep in, waardoor hij een speciale verblijfsvergunning krijgt om de behandeling van het beroep in België te mogen afwachten. Inmiddels is Zambrano werkloos en vraagt een werkloosheidsuitkering aan. Deze wordt hem bij besluit van 20 februari 2006 geweigerd. Tegen dit besluit gaat Zambrano in beroep. Tijdens een onderzoek in oktober 2006 blijkt dat Zambrano opnieuw werkt. Hij moet meteen stoppen met die werk, waarna zijn arbeidsovereenkomst per direct wordt beëindigd en Zambrano opnieuw een uitkering aanvraagt. Ook dit verzoek wordt afgewezen en Zambrano stelt beroep in. De afwijzingsgrond van beide besluiten is dat Zambrano heeft gewerkt zonder arbiedsvergunning, waardoor hij niet voldoet aan de voorwaarden om voor een (werkloosheids)uitkering in aanmerking te komen. Zambrano stelt dat hij rechtstreeks aan het EG-verdrag een verblijfsrecht ontleent of ten minste een afgeleid verblijfsrecht heeft dat wordt toegekend aan bloedverwanten in opgaande lijn van een jong kind, staatsburger van een lidstaat. Hij verwijst naar het arrest Zhu en Chen van 19 oktober 2004. Voor hem was een arbeidsvergunning dus niet nodig. De Arbeidsrechtbank te Brussel schorst de behandeling van de zaak en verzoekt het HvJ EU om een prejudiciële beslissing op de gestelde prejudiciële vragen. De Arbeidsrechter wil weten of de bepalingen uit het VWEU moeten worden uitgelegd dat een ouder, burger van een niet-lidstaat, die kinderen heeft met de nationaliteit van een lidstaat, hierdoor een verblijfsrecht krijgt in de lidstaat en ook een vrijstelling van een arbeidsvergunning krijgt. Het HvJ beantwoordt deze vragen en bepaalt dat de nationale rechter over de proceskosten moet beslissen. Betekenis - Hoewel er sprake is van een zuiver interne situatie, het verblijf in de eigen lidstaat, zorgt de inmenging in de rechten van een EU-burger in een EU-lidstaat ervoor, dat het Unierecht toegepast dient te worden. Een daadwerkelijk grensoverschrijdend element om binnen de werkingssfeer van het Unierecht te vallen, is in deze omstandigheden overbodig. Dus de derdelander mag ook bij de minderjarige burger van de Unie blijven? Na Zambrano in Nederland (nog) niet. Dat arrest werd beperkt uitgelegd. In de praktijk was één van de ouders vaak wel Unieburger en dan werd naar die ouder verwezen om voor het kind te zorgen. Ook als deze ouder eigenlijk niet in beeld was of de verzorging niet op zich nam. De ‘derdelander’ (de ouder die géén burger van de Unie was) kon dan alsnog het verblijfsrecht ontzegd worden. Het arrest Chavez-Vilchez gaf een verdere invulling van de voorwaarden waaronder een derdelander een verblijfsrecht aan artikel 20 VWEU kan ontlenen wanneer hij/zij de zorg heeft voor een Unieburger. Ingevolge dat arrest kan niet ongemotiveerd worden aangenomen dat het kind/Unieburger door de rechtmatig in de Europese Unie verblijvende 'andere ouder' kan worden verzorgd.
53
Dassonville Niet op lijst
Casus en procesgang - Twee Belgische handelaren importeren verschillende merken whisky vanuit Frankrijk. België vereist voor dergelijke importen een certificaat van herkomst. De handelaren maken zelf deze certificaten. De Belgische Procureur des Konings start een strafzaak tegen de handelaren, wegens vervalsing en wegens het ontbreken van de juiste papieren. De rechtbank van eerste aanleg waar de zaak dient, verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen om een prejudiciële beslissing. Rechtsvraag - De voor de rechtsgeschiedenis belangrijkste prejudiciële vraag betrof de kwestie of: “de artikelen 30,[2] 31, 32, 33 en 36 [van het EEG-verdrag] in die zin moeten worden verstaan dat als een kwantitatieve beperking of als een maat­regel van gelijke werking is te beschou­wen een nationaal reglementair voorschrift waarin (...) de import van een waar (...) met (...) benaming van oorsprong wordt verboden, wanneer bij die waar niet een door de regering van het land van export afgegeven officieel stuk, waaruit van het recht op de benaming van oorsprong blijkt, is gevoegd.” Uitspraak Hof - Het belangrijkste element van het arrest schuilt in de overweging van het Hof, dat iedere handelsregeling der lidstaten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren, als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen is te beschouwen. Volgens het oordeel van het Hof viel het Belgische importvereiste van het certificaat onder deze kwalificatie. Betekenis - De betekenis van het arrest is verstrekkend. Het Hof oordeelde dat een overheidsmaatregel die direct of indirect, daadwerkelijk of potentieel het intracommunautaire handelsverkeer kan belemmeren, als maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperking te beschouwen is. Het is volgens dit criterium voldoende dat het kan belemmeren, men hoeft niet te bewijzen dat er daadwerkelijk van belemmering sprake is. Volgens de ruime interpretatie van dit arrest is een nationaal voorschrift snel als een inbreuk op art. 30 EEG-verdrag (thans: art. 34 VWEU) te beschouwen. In latere arresten — zoals in Cassis de Dijon — heeft het Hof deze zeer ruime omschrijving wat gepreciseerd en criteria aangegeven op grond waarvan invoerbeperkingen toch geoorloofd kunnen zijn. In het op 24 november 1993 gewezen arrest Keck en Mithouard heeft het Hof erkend dat deze formulering te ruim was en moet worden bijgesteld, zie RO 16 in Keck en Mithouard hieronder.
54
Keck en Mithouard
Essentie - Arrest over het vrije verkeer van goederen. Franse wet verbiedt wederverkoop van producten tegen lagere prijs dan hun inkoopprijs. Prejudiciële vragen over de mogelijke strijdigheid van dit verbod met het vrije verkeer in de Europese Unie. Het HvJ brengt een beperking aan in het vrije verkeer van goederen. Rechtsregel - Er is strijd met het vrije verkeer van goederen als lidstaten de handel binnen de EU al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel belemmeren. Onder deze definitie valt echter niet het verbieden van wederverkoop met verlies, deze Franse regeling is van toepassing op zowel nationale als buitenlandse producten en levert dus geen belemmering van het goederenverkeer op. Inhoud arrest - Keck en Mithouard hebben in Frankrijk producten doorverkocht tegen een lagere prijs dan de inkoopprijs van die producten. Dit levert in Frankrijk een strafbaar feit op, en zij worden hier voor vervolgd. Ze verweren dat de strafrechtelijke bepaling in strijd is met het EU-recht, met name dat er sprake is van een maatregel van gelijke werking als invoerbeperking (art. 34 VWEU). Ook voeren zij aan dat iemand die net over de Franse grens hetzelfde doet, in dat land niet vervolgd wordt. Er is dus sprake van discriminatie. De Franse rechter stelt prejudiciële vragen. Rechtsvraag - De voor de rechtsgeschiedenis belangrijke prejudiciële vraag betrof de kwestie, of een verbod op wederverkoop met verlies als "maatregel van gelijke werking" (MGW) te beschouwen was in de zin van art. 30 EEG-verdrag. (huidig artikel 34 VWEU) Uispraak HvJ - Het Hof van Justitie verwerpt meteen het standpunt dat er sprake is van discriminatie. Lidstaten kunnen kiezen om wel of niet een dergelijk strafrechtelijk verbod in het nationale wetgeving op te nemen. Omdat de nationale strafbepaling voor alle verkopen in Frankrijk geldt, niet alleen voor verkopen door inwoners, worden Fransen niet benadeeld ten opzichte van inwoners van andere lidstaten. Vervolgens gaat het Hof in op de mogelijke strijd met het vrije verkeer van goederen. Het Hof herhaalt de Dassonville rechtspraak, er is sprake van een belemmering als de handel binnen de EU al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel wordt belemmerd. Het HvJ overweegt dat een verbod op wederverkoop met verlies niet beoogt het goederenverkeer tussen staten te regelen. Hoewel zo’n regeling inderdaad het aantal verkopen in het algemeen kan beperken, betekent dit nog niet dat het ook het Europese vrije goederenverkeer beperkt. Terzijde merkt het Hof van Justitie op dat er steeds vaker een beroep wordt gedaan op het vrije verkeer van goederen, het HvJ pakt in dit arrest dan ook de kans om de reikwijdte van dit beginsel te verduidelijken. Op grond van vaste rechtspraak is duidelijk dat goederen niet uit een lidstaat geweerd mogen worden, als ze in een andere lidstaat legaal op de markt zijn gebracht. Dit op grond van het vrije goederenverkeer. Het Hof beperkt deze definitie door te oordelen dat het verbieden van bepaalde verkoopmodaliteiten (zoals de Franse strafrechtelijke bepaling doet), niet onder de definitie valt, en dus geen strijd met het vrije goederenverkeer oplevert. De Franse strafbepaling kan de EU-toets doorstaan. Veel belangrijker is echter dat het HvJ met Keck expliciet om is gegaan, ten opzichte van Dassonville en Cassis de Dijon, voor wat betreft de vrijheid van goederen. De bepaling werd te veel gebruikt om maatregelen van lidstaten te ontgaan, met dit arrest heeft het Hof geprobeerd deze strategie van ondernemers enigszins aan banden te leggen. Het Hof herhaalde primair de criteria van het arrest Cassis de Dijon (1979) = ‘rule of reason’: 15. (...) als door artikel 30 EEG-verdrag [nu Art. 34 VWEU] verboden maatregelen van gelijke werking zijn aan te merken belemmeringen van het vrije goederenverkeer, die, bij gebreke van harmonisatie van de wettelijke regelingen, voortvloeien uit de toepassing op goederen uit andere Lidstaten waar zij rechtmatig zijn vervaardigd en in de handel gebracht, van voorschriften betreffende de voorwaarde waaraan die goederen moeten voldoen [producteisen] (zoals voorschriften met betrekking tot hun benaming, hun vorm, hun afmetingen, hun gewicht, hun samenstelling, hun aanbiedingsvorm, hun etikettering of hun verpakking), ook indien die voorschriften zonder onderscheid op alle producten van toepassing zijn, wanneer die toepassing niet kan worden gerechtvaardigd door een doel van algemeen belang, dat zou moeten voorgaan boven de eisen van het vrije goederenverkeer. [Cassis-rechtvaardiging / Rule of Reason-rechtvaardiging] - de maatregelen moeten zonder discriminatie worden toegepast, - gerechtvaardigd door dwingende reden van algemeen belang, - zij moeten geschikt zijn om het doel te verwezenlijken en - zij mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is (ro. 37) Vervolgens maakte het Hof evenwel een uitzondering voor belemmeringen die voortvloeien uit de toepassing van voorschriften die op verkoopmodaliteiten zien: 16. In afwijking van de eerdere rechtspraak moet echter worden aangenomen, - dat als een maatregel die de handel tussen de Lidstaten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren in de zin van de Dassonville-rechtspraak (zaak 8/74) - niet kan worden beschouwd: de toepassing op producten uit andere Lidstaten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten [dus niet: producteisen] aan banden leggen of verbieden, - mits die bepalingen van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien en - mits zij zowel rechtens [geen directe disriminatie] als feitelijk [geen verkapte/indirecte discriminatie] dezelfde invloed hebben op de verhandelingen van nationale producten en op die van producten uit andere Lidstaten. De betekenis van het Keck-arrest ligt met name in de beperking die het Hof aanbrengt in de reikwijdte van het begrip "maatregelen van gelijke werking" in artikel 30 EEG-verdrag. Werden sinds het arrest Dassonville (1974) vrijwel alle belemmerende maatregelen onder deze reikwijdte geschaard, in het Keck-arrest worden bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten verbieden (nl. wederverkooop met verlies), geacht niet onder de reikwijdte van artikel 30 te vallen. (huidig artikel 34 VWEU) Boek VII 32, p 398: HvJ maakt onderscheid tussen nationale bepalingen inzake verkoopmodaliteiten en producteisen. Wat dit inhoudt is cruciaal voor werking art. 34 VWEU. Verschil ertussen verduidelijkt in Familiapress (1997). (Oostenrijkse regel die prijsvragen in tijdschriften verbood, dus ook onmogelijk voor buitenlandse uitgevers die die regel niet hadden. Beroep op Keck-uitzondering, HvJ: regel houdt in dat wil je verkopen, je de prijsvraag uit het blad moet scheuren = regel vormde producteis, omdat product zelf effectief zou moeten gewijzigd). HvJ: vraag of iets aan het product zelf moet worden veranderd om aan de regel te voldoen. Bv samenstelling, productiemethode, verpakking, naamgeving. Zo niet: dan is verkoopmodaliteit. Boek VII 33, p 398 Een nationale beperking inz. verkoopmodaliteiten die voldoet aan de “Keck-mitsen” worden niet beschouwd als MGW en vallen derhalve buiten werkingssfeer van artikel 34 VWEU. Daarmee is deze verkoopmodaliteit ook geen beperking van het vije verkeer vangoederen en behoeft dus evenmin een rechtvaardiging an een onderrzoek naar evenredigheid. De ‘mitsen’ uit Keck verduidelijkt in Gourmet (2001) (Zweeds reclameverbod op alcoholische dranken). HvJ kwalificeerde dit als verkoopmodaliteit, en moest dus bepalen of regel gold voor alle marktdeelnemers en geen (directe of indirecte) discriminatie opleverde. Eerste was zo want gold voor alle marktdeelnemers, maar tweede niet, omdat het sterkere invloed had op nieuwe, ingevoerde producten (dus uit andere LS), dan op gevestigde producten van binnenlandse oorsprong. Leidde dus tot verkapte/indirecte/feitelijke discriminatie die toegang tot markt belemmerde voor buitenlandse producten. Dus GEEN keck-uitzondering, WEL onder art. 34 VWEU, aangemerkt als MGW. Het verbod moest gerechtvaardigd ogv art. 36 VWEU om niet als inbreuk op vij verkeer van goederen te worden beschouwd (Zweedse overheid beriep zich op bescherming volksgezondheid).
55
56
Dus in het kort Dassonvill/Cassis/Keck/DeenseFlessen/Familiapress/Gourmet:
Dassonville (1974): Iedere bepaling van een Lidstaat die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren, is een Maatregel van Gelijke Werking en daarmee een kwantitatieve beperking. Cassis de Dijon (1979): Het Hof gaf enige criteria op grond waarvan uitzonderingen op het vrije handelsverkeer binnen de EEG konden worden geduld: Belemmeringen van het intracommunautaire verkeer als gevolg van dispariteiten van de nationale wettelijke regelingen op de verhandeling der betrokken producten, (dus belemmeringen omdat er geen harmonisatie is geweest) moeten worden aanvaard voor zover dringende behoeften, onder meer verband houdend met de doeltreffendheid der fiscale controles, de bescherming van de volksgezondheid, de eerlijkheid der handelstransacties en de bescherming van consumenten, ze noodzakelijk maken. Cassis-rechtvaardiging / Rule of Reason-rechtvaardiging: De maatregel belemmert omdat de wettelijke regelingen niet geharmoniseerd zijn. Dit mag, wannneer: - de maatregelen zonder discriminatie worden toegepast, - gerechtvaardigd door dwingende reden van algemeen belang, o Deze rechtvaardigingsgronden mogen echter niet louter economisch zijn. o Gaat over dringende behoeften, onder meer verband houdend met de doeltreffendheid van fiscale controles, de bescherming van de volksgezondheid, de eerlijkheid van handelstransacties en consumentenbescherming, milieubescherming - zij moeten geschikt zijn om het doel te verwezenlijken en - zij mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk voor het doel (ro. 37) Deense Flessen (1988): hierin wordt bepaalt dat de Cassis-rechtvaardiging uit vier voorwaarden bestaat: 1. De regeling van de Europese Unie (harmonisatie) ontbreekt. 2. De nationale regeling moet zonder onderscheid van toepassing zijn. 3. De nationale regeling is gerechtvaardigd door dwingende eisen van Unierecht. 4. De nationale regeling moet evenredig zijn aan het doel; lidstaten moeten het middel kiezen dat het vrije handelsverkeer het minst belemmert. Keck (1993): 1. HvJ herhaalde de criteria van Cassis de Dijon: 15. (...) als door artikel 30 EEG-verdrag verboden maatregelen van gelijke werking zijn aan te merken belemmeringen van het vrije goederenverkeer, die, bij gebreke van harmonisatie van de wettelijke regelingen, voortvloeien uit de toepassing - op goederen uit andere Lidstaten waar zij rechtmatig zijn vervaardigd en in de handel gebracht, - van voorschriften betreffende de voorwaarde waaraan die goederen moeten voldoen (zoals voorschriften met betrekking tot hun benaming, hun vorm, hun afmetingen, hun gewicht, hun samenstelling, hun aanbiedingsvorm, hun etikettering of hun verpakking), - ook indien die voorschriften zonder onderscheid op alle producten van toepassing zijn, - wanneer die toepassing niet kan worden gerechtvaardigd door een doel van algemeen belang, dat zou moeten voorgaan boven de eisen van het vrije goederenverkeer. 2. HvJ maakte evenwel een uitzondering voor belemmeringen die voortvloeien uit de toepassing van voorschriften die op verkoopmodaliteiten zien: - In afwijking van de eerdere rechtspraak moet worden aangenomen: - Een nationale bepaling die een bepaalde verkoopmodaliteit verbiedt [de toepassing op producten uit andere Lidstaten van nationale bepalingen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden], hoeft geen handelsbelemmerende maatregel te zijn [een maatregel die de handel tussen de Lidstaten al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren in de zin van de Dassonville-rechtspraak], mits hij van toepassing is op iedereen die handel drijft binnnen het grondgebied, en mits deze maar geen directe of indirecte discriminatie tot gevolg heeft voor producten uit andere Lidstaten, ten opzichte van nationale producten [zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandelingen van nationale producten en op die van producten uit andere Lidstaten]. M.a.w.: een nationale beperking inz. verkoopmodaliteiten die voldoet aan de “Keck-mitsen” wordt niet beschouwd als MGW en vallen derhalve buiten werkingssfeer van artikel 34 VWEU. Familiapress (1997) - Verschil tussen productvereisten en verkoopmodaliteiten werd verduidelijkt. HvJ: Het gaat om de vraag of iets aan het product zelf moet worden veranderd om aan de regel te voldoen. Bv. productsamenstelling, productiemethode, verpakking, naamgeving. Zo niet: dan is verkoopmodaliteit. (In casu: verbod op prijsvragen in tijdschrift; zou je eruit moeten scheuren om aan regel te voldoen; dus is producteis, geen verkoopmodaliteit). Gourmet (2001) Verduidelijkt de ‘mitsen’ uit Keck. (Zweeds reclameverbod op alcoholische dranken). HvJ kwalificeerde dit als verkoopmodaliteit, en moest dus bepalen of regel gold voor alle marktdeelnemers en geen (directe of indirecte) discriminatie opleverde. Gold inderdaad voor alle marktdeelnemers, maar voldeed niet aan tweede ‘mits’, omdat het sterkere invloed had op nieuwe, ingevoerde producten (dus uit andere LS), dan op gevestigde producten van binnenlandse oorsprong. Leidde dus tot verkapte/indirecte/feitelijke discriminatie die toegang tot markt belemmerde voor buitenlandse producten. Dus GEEN keck-uitzondering, WEL onder art. 34 VWEU, aangemerkt als MGW. Het verbod moest uiteindelijk gerechtvaardigd worden ogv art. 36 VWEU om niet als inbreuk op vij verkeer van goederen te worden beschouwd (Zweedse overheid beriep zich op bescherming volksgezondheid). Wordt hier duidelijk (meer nog dan in Keck) dat de toets gaat over belemmeringen voor de toegang tot de markt.
57
Grzelczyk
Samenvatting van feiten, redenering en dictum In 1995 begon Grzelczyk, die de Franse nationaliteit heeft, een universitaire studie in België, waar hij sindsdien verblijft. Gedurende de eerste drie jaren van zijn studie voorzag hij zelf in zijn kosten van levensonderhoud door werkzaamheden in loondienst te verrichten. In het vierde -zwaardere- studiejaar kon hij zijn studie niet meer met werken combineren en vroeg hij een bijstanduitkering aan. Aanvankelijk werd dit toegekend. Vervolgens werd de uitkering echter weer ingetrokken, omdat Grzelczyk niet zou voldoen aan de wettelijke voorwaarden voor toekenning van een bijstandsuitkering. Hij zou met name niet voldoen aan de aan personen die niet de Belgische nationaliteit bezitten gestelde voorwaarde dat op hen als migrerend werknemer of gezinslid van een migrerend werknemer Verordening (EEG) nr. 1612/68 betreffende het vrije verkeer van werknemers van toepassing moet zijn, aangezien hij als student in België verbleef. In het kader van de daarop volgende gerechtelijke procedure heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel het Hof van Justitie EG om uitleg gevraagd van artikel 6 EG (verbod van discriminatie naar nationaliteit) en de artikelen 8 en 8A EG (Burgerschap van de Unie). Vooraf merkt het Hof op dat de ingediende memories met name ingaan op de vraag of Grzelczyk, als gevolg van het feit dat hij tijdens de eerste jaren van zijn studie werkzaamheden in loondienst heeft verricht, als werknemer in de zin van het gemeenschapsrecht kan worden aangemerkt. Die vraag is door de verwijzende rechter echter niet aan het Hof voorgelegd. Derhalve is het aan de nationale rechter deze te beantwoorden tegen de achtergrond van de conclusie van de Advocaat-Generaal (die tot een bevestigend antwoord kwam). Het Hof buigt zich vervolgens over de vraag of de artikelen 6 en 8 EG eraan in de weg staan dat het recht op een niet op premiebetaling berustende sociale uitkering voor onderdanen van andere lidstaten dan de ontvangende lidstaat op het grondgebied waarvan deze onderdanen legaal verblijven, afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat zij binnen de werkingssfeer van verordening 1612/68 vallen, wanneer een dergelijke voorwaarde niet geldt voor onderdanen van de ontvangende lidstaat. Deze vraag beantwoordt het Hof bevestigend op grond van de volgende redenering. Gelet op het feit dat de voorwaarde van toepasselijkheid van verordening 1612/68 niet geldt voor studenten met de Belgische nationaliteit die in vergelijkbare omstandigheden als Grzelczyk verkeren, is sprake van discriminatie naar nationaliteit. Een dergelijke discriminatie is binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag in beginsel verboden op grond van artikel 6 EG. Deze bepaling moet in samenhang worden gelezen met de bepalingen betreffende het burgerschap van de Unie. In het arrest Martínez Sala (12 mei 1998, C-85/96, Jurispr. blz. I-2691) heeft het Hof geoordeeld dat een burger van de Europese Unie die legaal op het grondgebied van de ontvangende lidstaat verblijft, zich op artikel 6 EG kan beroepen in alle binnen de materiële werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallende situaties. In het arrest Brown van 21 juni 1988 (197/86, Jur. 1988, blz. 3205) oordeelde het Hof nog dat bij de toenmalige stand van het gemeenschapsrecht een aan studenten voor levensonderhoud en opleiding toegekende toelage in beginsel buiten de werkingssfeer van het Verdrag viel. Het gemeenschapsrecht is sindsdien echter gewijzigd. Zo is bij het Verdrag betreffende de Europese Unie het begrip burgerschap van de Unie ingevoerd, op grond waarvan degenen die zich in dezelfde situatie bevinden als nationale onderdanen een aanspraak op gelijke behandeling hebben, onverminderd de uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen. Daarbij is voor studenten die burger zijn van de Unie geen uitzondering gemaakt. Een student kan zich dus in beginsel beroepen op art. 6 EG. Voorts is Richtlijn 93/96 vastgesteld, op grond waarvan de lidstaten een verblijfsrecht toekennen aan iedere student die onderdaan is van een lidstaat en aan bepaalde voorwaarden voldoet. Een van die voorwaarden is dat de student de ontvangende lidstaat moet verzekeren dat hij over de nodige bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat hij tijdens zijn verblijf ten laste komt van de bijstandsregeling van die lidstaat. In de richtlijn is expliciet bepaald dat de student geen recht heeft op een beurs van de ontvangende lidstaat om in zijn levensonderhoud te voorzien, maar geen enkele bepaling sluit de student uit van het recht op een sociale uitkering. Wat betreft de voorwaarde dat de student moet beschikken over de nodige bestaansmiddelen vereist richtlijn 93/96/EEG, anders dan in de richtlijnen 90/364/EEG en 90/365/EEG, die het verblijfsrecht van andere groepen niet op de arbeidsmarkt actieve EU-onderdanen regelen, niet een bepaald bedrag aan bestaansmiddelen. De bestaansmiddelen hoeven ook niet met specifieke documenten te worden aangetoond. De student kan volstaan met een verklaring dat hij over de nodige bestaansmiddelen beschikt. Deze verschillen zijn te verklaren uit de bijzondere kenmerken van het verblijf van studenten in vergelijking met dat van de andere groepen: - het verblijf is per definitie tijdelijk, waardoor het risico dat de student ten laste komt van de bijstandsregeling minder groot is; - door de mogelijkheid de geldigheidsduur van de verblijfskaart te beperken tot 1 jaar met eventuele verlenging kunnen de nationale autoriteiten sneller ingrijpen; - een student kan in vergelijking met andere groepen niet-actieven makkelijker zijn bestaansmiddelen aanvullen door naast zijn studie te gaan werken. Hoewel de richtlijn de ontvangende lidstaat de mogelijkheid biedt het verblijfsrecht te beëindigen of niet te verlengen, als blijkt dat de student niet langer aan de gestelde voorwaarden voldoet, mogen dergelijke consequenties niet automatisch worden verbonden aan het feit dat een uit een andere lidstaat afkomstige student een beroep doet op sociale bijstand. Blijkens de zesde overweging van de considerans mogen de verblijfsgerechtigden geen onredelijke belasting vormen voor de openbare middelen van de ontvangende staat. Hiermee wordt aanvaard dat er een zekere financiële solidariteit bestaat tussen de onderdanen van verschillende lidstaten, met name wanneer de problemen van de verblijfsgerechtigde van tijdelijke aard zijn. De financiële situatie van een student kan veranderen door omstandigheden waar hij geen vat op heeft. De juistheid van zijn verklaring kan dus enkel worden beoordeeld op het ogenblik waarop zij is afgelegd. Tenslotte acht het Hof geen termen aanwezig om de werking van dit arrest in de tijd te beperken, zoals door de Belgische regering was verzocht. Korte analyse - Met dit arrest zet het Hof de in het arrest Martínez Sala ingezette lijn voort en maakt nogmaals duidelijk dat het in het Verdrag neergelegde beginsel van gelijke behandeling ook kan gelden voor anderen dan werknemers en zelfstandigen (en hun gezinsleden). - Uit de artikelen 8 en 8A (thans 17 en 18) EG volgt dat een burger van de Europese Unie het recht heeft om vrij op het grondgebied van de lidstaten te verblijven onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij en krachtens het Verdrag zijn gesteld. Voorts vloeit uit artikel 6 (thans 12) EG voort dat binnen de werkingssfeer van het Verdrag elke discriminatie op grond van nationaliteit is verboden. - De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie betoogd dat een EU-burger op grond van deze bepalingen aanspraak zou kunnen maken op gelijke behandeling, als het hem op grond van de verdragsbepalingen inzake het burgerschap van de Unie toegekende verblijfsrecht in een andere lidstaat absoluut was. Dat is echter niet het geval, aangezien dit recht blijkens de redactie van het eerste lid van artikel 8A (18) EG geldt "onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld". Een beroep op het beginsel van gelijke behandeling is dus mogelijk, zolang zich geen omstandigheden voordoen die leiden tot beëindiging van het verblijfsrecht. Het Hof legt deze bepalingen aldus uit dat een als student op het grondgebied van een andere lidstaat toegelaten EU-burger in beginsel dezelfde aanspraken heeft als een student die onderdaan is van die lidstaat, zolang het toegekende verblijfsrecht geldt en binnen de marges die richtlijn 93/96/EEG stelt. Die aanspraken mogen niet afhankelijk worden gesteld van voorwaarden die voor nationale studenten niet gelden. - Wanneer de buitenlandse student niet meer voldoet aan de aan zijn verblijfsrecht verbonden voorwaarden, kan het verblijfsrecht worden beëindigd, waarmee ook het recht op gelijke behandeling verdwijnt. Hieraan voegt het Hof nog toe dat het feit dat een student een beroep doet op sociale bijstand niet automatisch mag leiden tot beëindiging van het verblijfsrecht. Hiertoe is eerst reden als de financiële problemen niet van tijdelijke aard zijn en sprake zou zijn van een onredelijke belasting van de openbare middelen.
58
Dano
Sleutelwoorden Vrij verkeer van personen – Burgerschap van de Unie – Gelijke behandeling – Staatsburger van een lidstaat zonder economische activiteit die op het grondgebied van een andere lidstaat verblijft –Richtlijn 2004/38/EG –Artikelen 7, lid 1, sub b, en 24 – Verblijfsrecht van langer dan drie maanden – Voorwaarde van voldoende bestaansmiddelen Beleidsrelevantie Op grond van richtlijn 2004/38/EG hebben economisch niet-actieve EU-burgers die langer dan drie maanden maar korter dan vijf jaar in een andere lidstaat verblijven, alleen een verblijfsrecht, als zij over voldoende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland. Het Hof heeft in dit arrest bepaald dat de gastlidstaat sociale bijstand aan economisch niet-actieven uit andere lidstaten die hun recht op van vrij verkeer alleen uitoefenen om bijstand te ontvangen mag weigeren, als zij geen verblijfsrecht genieten op grond van de richtlijn. Ingevolge het arrest Brey (C-140/12) worden ook bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkeringen in het kader van richtlijn 2004/38/EG als sociale bijstand beschouwd. Samenvatting van feiten, redenering en dictum Elisabeta Dano en haar in Duitsland geboren zoon Florin bezitten beiden de Roemeense nationaliteit. Zij zijn in 2010 naar Duitsland gekomen en wonen daar in het appartement van een zus van Dano. De zus voorziet in hun onderhoud. Dano ontvangt voor haar zoon maandelijks kinderbijslag en een onderhoudsvoorschot. Zij is niet geschoold en heeft tot dusverre noch in Duitsland, noch in Roemenië werk gezocht of verricht. Een aanvraag voor een basisuitkering voor werkzoekenden wordt door het Jobcenter Leipzig afgewezen, omdat naar Duits recht buitenlanders die Duitsland binnenkomen om sociale bijstand aan te vragen of slechts een verblijfsrecht hebben om werk te kunnen zoeken geen recht op basisuitkeringen hebben. Dano gaat tegen de afwijzing in beroep en de verwijzende rechter stelt het Hof vragen over het beginsel van gelijke behandeling. Volgens het Hof hebben staatsburgers van andere lidstaten, als het gaat om de toegang tot bepaalde sociale uitkeringen, alleen aanspraak op dezelfde behandeling als staatsburgers van de gastlidstaat, als hun verblijf op het grondgebied van de gastlidstaat voldoet aan de voorwaarden van de richtlijn 2004/38/EG. Bij een verblijf van langer dan drie maanden, maar korter dan vijf jaar (zoals in casu aan de orde) stelt de richtlijn als voorwaarde voor het verblijfsrecht van economisch niet-actieve burgers dat zij over voldoende eigen bestaansmiddelen beschikken. Als aanvaard zou worden dat personen die geen verblijfsrecht genieten krachtens richtlijn 2004/38 dezelfde behandeling moeten krijgen als staatsburgers van de gastlidstaat, zou dit indruisen tegen de doelstelling van de richtlijn om te voorkomen dat economisch niet-actieve EU-burgers een onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van de gastlidstaat. Een lidstaat moet dus de mogelijkheid hebben om sociale uitkeringen te weigeren aan economisch niet-actieve EU-burgers die hun recht van vrij verkeer uitoefenen met als enig doel sociale bijstand van een andere lidstaat te ontvangen, terwijl zij niet over voldoende bestaansmiddelen beschikken om aanspraak te maken op een verblijfsrecht. Noch richtlijn 2004/38/EG, noch verordening 883/2004 verzet zich ertegen dat lidstaten deze EU-burgers uitsluiten van het recht op bepaalde niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties, terwijl die prestaties wel worden toegekend aan de staatsburgers van de gastlidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden. Wel moet per individueel geval worden vastgesteld of iemand al dan niet voldoet aan de voorwaarde van voldoende eigen bestaansmiddelen. Een aangevraagde uitkering blijft bij die vaststelling buiten beschouwing. Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten Dit arrest gaat over de situatie waarin een economisch niet-actieve EU-burger zonder eigen bestaansmiddelen naar een andere lidstaat gaat met als enig doel daar sociale bijstand te ontvangen. Het arrest maakt duidelijk dat alleen als sprake is van een verblijfsrecht in de zin van richtlijn 2004/38 een EU-burger zich in een andere lidstaat kan beroepen op dezelfde behandeling als de onderdanen van de gastlidstaat. Voor economisch niet-actieve EU-burgers stelt richtlijn 2004/38 als voorwaarde voor een verblijfsrecht dat men moet beschikken over voldoende bestaansmiddelen om te voorkomen dat een beroep moet worden gedaan op het sociale bijstandsstelsel van de gastlidstaat. Ingevolge het arrest Brey (C-140/12) worden ook bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkeringen in het kader van richtlijn 2004/38/EG als sociale bijstand beschouwd. Aan economisch niet-actieve EU-burgers van wie wordt vastgesteld dat zij –zonder de aangevraagde uitkering mee te rekenen- niet beschikken over enig eigen inkomen en dus niet aan de voorwaarden voor een verblijfsrecht voldoen, mag de gastlidstaat dus een sociale uitkering weigeren. In Nederland gaat het dan om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand en de bijzondere niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkeringen op grond van de Toeslagenwet en de Wajong.
59
Cristini niet op lijst
Italiaanse vrouw wilde gezinskaart van France spoorweginstantie: (Art. 7 Verordening (EU) 492/2011 (vrij verkeer werknemers) – “zelfde sociale en fiscale voordelen”= HvJ vat ruim op: alle, wel of niet aan het arbeidscontract verbonden, social en fiscale voordelen”)
60
O.FLynn niet op lijst
Ierse werknemer ik VK wiens zoon daar overleed maar in Ierland werd begraven, en hem werd bijdrage in begrafeniskosten geweigerd ogv zoon niet in VK begraven. Prej.besl. HvJ:  nam aan dat zo’n bijdrage idd sociaal voordeel is, en  nam aan dat art. ziet ook op verkapte discriminatie (“indirect discriminerend is ...de voorwaarden van nationaal recht die... hoofdzakelijk migrerende werknemers treffen, alsook [die] waaraan nationale werknemers makkelijker kunnen voldoen dan migrerende of die voor migrerende nadelig kunnen uitvallen.  Tenzij rechtvaardiging door objectieve overweging die los staan van nationaliteit ... en evenredig zijn aan het rechtmatig door nationale recht nagestreefde doel.  O’Flynn hoeft geen gedetailleerd statistisch bewijs te leveren dat bepaling migrerende werknemers anders beïnvloedde dan nationale, volstaat om aan te tonen dat zij dergelijk effect kon hebben. O’Flynn in gelijk gesteld.
61
Graf niet op lijst
Bosman (voetbal transfer, zie boven),: als belemmering vrije verkeer werknemers zonder discriminatie: valt onder Art 45 VWEU, maar Graf (vrijwillig werkzoekers) valt daar niet onder, want verband maatregel-beperking te indirect of onzeker.
62
Baumbast niet op lijst
Onderwerpen - Burgerschap van de Europese Unie Artikelen - Artikel 21 lid 1 VWEU, artikel 45 lid 1 VWEU, artikel 12 Richtlijn 1612/68 De feiten - De heer Baumbast, die de Duitse nationaliteit heeft, is in 1990 gehuwd in het Verenigd Koninkrijk met een Colombiaanse, nu mevrouw Baumbast, het gezin bestaat uit twee dochters waarvan één de Colombiaanse nationaliteit bezit en één zowel de Duitse als Colombiaanse. In juni 1990 krijgt het hele gezin een verblijfsvergunning in Engeland voor vijf jaar. Van 1990 tot 1993 werkt de heer Baumbast in het Verenigd Koninkrijk, daarna werkt hij voor een Duits bedrijf in China en Lesotho. Mevrouw Baumbast en de kinderen wonen al die tijd in Engeland waar de kinderen ook naar school gaan. Wanneer mevrouw Baumbast een permanente verblijfsvergunning aan wil vragen voor het gezin, wordt deze geweigerd. Familie had een uitgebreide ziektekostenverzekering in Duitsland en reisde daarheen voor normale medische bezoeken. Medische spoeddiensten in he VK werden hier niet door gedekt. Prejudiciële vragen aan HvJ EU. Antwoord HvJ 1. Als eerste werd besloten dat kinderen van een burger van de Europese Unie die zich in een lidstaat hebben gevestigd terwijl hun ouder in die lidstaat rechten van verblijf als migrerende werknemer uitoefende, volgens art. 12 van verordening nr. 1612/68 aldaar mogen verblijven om er algemeen onderwijs te volgen. Het feit dat de ouders inmiddels zijn gescheiden, dat slechts één van hen burger van de Unie is en die ouder in het gastland niet langer migrerende werknemer is of dat de kinderen zelf geen burger van de Unie zijn heeft daarop geen enkele invloed. 2. Ten tweede werd besloten dat wanneer kinderen overeenkomstig art. 12 een recht van verblijf in een gastland genieten teneinde aldaar algemeen onderwijs te volgen, dit artikel aldus moet worden uitgelegd dat het de ouder die deze kinderen daadwerkelijk verzorgt, ongeacht zijn nationaliteit, toestaat bij hen te verblijven om de uitoefening van dat recht te vergemakkelijken, ondanks het feit dat de ouders inmiddels geschieden zijn of dat de ouder die de hoedanigheid van burger van de Unie bezit in het gastland niet langer migrerende werknemer is. 3. Bij de derde vraag stelde het hof allereerst vast dat het recht om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven (art. 18 lid 1 EG), door een duidelijke en nauwkeurige bepaling van het EG-verdrag rechtstreeks wordt toegekend aan iedere burger van de Unie. Dit verblijfsrecht wordt toegekend onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij het EG-verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld, welke vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing. Toegepast op de casus zegt het hof dat het in die omstandigheden een onevenredige inbreuk op de uitoefening van het recht van art. 18 lid 1 EG zou vormen indien de heer Baumbast, krachtens de bepalingen van richtlijn 90/364, het recht op de uitoefening van het verblijfsrecht wordt ontzegd op grond dat de ziektekostenverzekering waarover hij beschikte geen spoedeisende zorg in het gastland dekt. Rechtsregel - Burgers van de Europese Unie kunnen een direct reisrecht en verblijfsrecht ontlenen aan die status op grond van het VWEU. Kern van dit arrest: een onderdaan van een LS die lang genoeg in een andere LS heeft verbleven, daar een leven heeft opgebouwd en in de samenleving is geïntegreerd, kan niet zomaar worden uitgezet.
63
Zhu en Chen niet op lijst
Chinese onderdaan (Chen) die met haar Chinese echtgenoot in Noord-Ierland ging bevallen zodat het kind de Ierse nationaliteit (en dus EU-nationaliteit) kreeg. De baby (Zhu) kreeg dit inderdaad. Op grond daarvan gingen moeder en dochter naar de UK en vroeg ze een verblijfsvergunning aan in VK omdat zij zowel bloedverwant als hoofdverzorger was van haar Ierse dochter. Deze vergunning werk door de autoriteiten in VK geweigerd. In zijn prejudiciële beslissing oordeelde HvJ dat de baby en daarmee haar moeder wel degelijk een recht van verblijf in het VK hadden.
64
Bidar niet op lijst
Casus: Bidar was Frans onderdaan, had aantal jaren in VK verbleven, en ging daar naar universiteit om te studeren. Zijn aanvraag voor studielening werd afgewezen obv Britse regel die studentenleningen beperkte tot personen die reeds 3 jaar in VK woonden. Bidar voldeed daar niet aan, dus ging in beroep. Rechtskader  Gemeenschapsregelgeving 3 Artikel 12, eerste alinea, EG bepaalt: „Binnen de werkingssfeer van dit Verdrag en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden."  Artikel 18, lid 1, EG luidt: „Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij dit Verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld."  In artikel 149 EG is bepaald: 1. De Gemeenschap draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig door hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen, met volledige eerbiediging van de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van het onderwijs en de opzet van het onderwijsstelsel en van hun culturele en taalkundige verscheidenheid. 2. Het optreden van de Gemeenschap is erop gericht:  de Europese dimensie in het onderwijs tot ontwikkeling te brengen, met name door onderricht in en verspreiding van de talen der lidstaten;  de mobiliteit van studenten en docenten te bevorderen, mede door de academische erkenning van diploma's en studietijdvakken aan te moedigen;  de samenwerking tussen onderwijsinstellingen te bevorderen;  de uitwisseling te bevorderen van informatie en ervaring omtrent de gemeenschappelijke vraagstukken waarmee de onderwijsstelsels van de lidstaten worden geconfronteerd;  de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma's voor jongeren en jongerenwerkers te bevorderen;  de ontwikkeling van het onderwijs op afstand te stimuleren. Het Hof van Justitie (grote kamer) verklaart voor recht: 1) Steun die, in de vorm van een gesubsidieerde lening dan wel als beurs, aan legaal in de ontvangende lidstaat verblijvende studenten wordt toegekend ter dekking van hun kosten van levensonderhoud, valt voor de toepassing van het in artikel 12, eerste alinea, EG neergelegde discriminatieverbod binnen de werkingssfeer van het EG-Verdrag. 2) Artikel 12, eerste alinea, EG moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regelgeving die studenten slechts recht geeft op steun ter dekking van hun kosten van levensonderhoud indien zij in de ontvangende lidstaat gevestigd zijn, en die tegelijkertijd uitsluit dat een onderdaan van een andere lidstaat als student de status van gevestigd persoon kan verwerven, ook al verblijft die onderdaan legaal in de ontvangende lidstaat en heeft hij er een groot deel van zijn middelbaar onderwijs gevolgd, waardoor hij een reële band met de samenleving van deze staat heeft gelegd. 3) Er is geen reden om de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken.
65
Rottman/Tjebbes niet op lijst
In dit arrest zijn daadwerkelijk rechten ontstaan obv het Europees burgerschap. Oostenrijks onderdaan Rottman verhuisde naar DE na verdacht te zijn van criminele activiteiten. Daar werd hij genaturaliseerd tot Duits staatsburger, waardoor hij Oostenrijkse nationaliteit verloor. Duitse autoriteiten kwamen erachter dat hij niet had vermeld dat hij voorwerp was van gerechtelijk onderzoek in Oostenrijk en wilden zijn Duits staatsburgerschap intrekken. Hij dreigde stateloos te worden waardoor hij ook zijn EU-burgerschap zou verliezen. Maakte bezwaar tegen intrekking met beroep op recht op burgerschap van de Unie.  HvJ moest eerst onderzoeken of het bevoegd was, want regels over nationaliteit vallen onder bevoegdheid LS – het feit dat hij recht op vrij verkeer had gebruikt was onvoldoende, maar het enkele feit dat de gang van zaken zou leiden tot verlies van status van EU-burger met alle rechten vandien, volstond om zich bevoegd te verklaren.  Vragen mbt verkrijgen / intrekken nationaliteit van een LS zijn onderworpen aan toetsing obv regels betreffende burgerschap EI.  Duitse rechter verplicht te onderzoeken of intrekking staatsburgerschap verenigbaar was met Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. In dat kader ook: Niet op lijst (boek VII-80) Tjebbbes  NL wet: personen die 10 jaar in buitenland verblijven en andere nationaliteit hebben verworven, automatisch afstand doen van NL nationaliteit, tenzij zij in de tussentijd hun paspoort vernieuwen.  HvJ aanvaardt gedachte dat nationaliteit gebaseerd is op een bijzondere band van soidatiteit en loyaliteit tussen Staat en onderdanen, en op de wederkerigheid van rechten en plichten. Iemand die te lang elders verblijft en andeere nationaliteit krijgt, verbreekt deze bijzondere band. Bovendien kan de staat als rechtsgevolg verklaren dat deze band verbroken is.  Maar de bevoegde nationale autoriteiten moeten zorgen voor een geIindividualiseerde beoordeling en rekening houden meet de gevolgen voor de betrokkene en zijn gezin.  Het komt er echter op neer dat het aan de LS zelf is om in het kader van de EU-wetgeving te beslissen over de toekenning of oopheffing van hun nationale staatsburgerschap.
66
Höfner & Elser
Boek, p 483, par. 121: Hof heeft begrip “onderneming” omschreven: In de context van mededingingsrecht moet worden gepreciseerd, dat enerzijds het begrip onderneming elke eenheid omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd, en dat anderzijds arbeidsbemiddeling een economische activiteit is. Dus Hof hanteert functionele definitie, het is de functie en niet de vorm die bepaalt of iets een onderneming is. Kernvraag: wat is een “economische activiteit” – arrest AAMS: elke eenheid die op een markt actief is en daar onder marktvoorwaarden producten of diensten koopt of verkoopt, als onderneming moet worden beschouwd. Er zijn twee uitzonderingen: - Uitzondering voor de uitoefening van overheidsprerogatieven en uitzondering voor niet-markteconomische activiteiten (liggen in het logische verlengde van elkaar). - (nav. SAT Fluggesellschaft die rekening weigerde te betalen aan Eurocontrol, de org. die toeziet op veiligheid luchtvaart in Europa -> want vond verschillende tarieven voor verschillende landen = misbruik positie. Hof: eerst kijken of het ‘Onderneming’ is: nee, want taken hangt samen met uitoefening bevoegdheden overheidsinstantie, en dus verzending factuur ook geen economische activiteit, dus geen art. 102 VWEU van toep. - Uitzondering voor solidatiteitsactiviteiten Höfner - Europa decentraal HvJ-EG, 23 april 1991. Zaak C-41/90. In deze zaak gaat het om het verlenen van alleenrechten aan ondernemingen en de verenigbaarheid hiervan met het Verdrag. Lidstaten mogen geen uitsluitende rechten verlenen die tot gevolg hebben dat de concurrentie wordt beperkt of dat de betreffende onderneming ertoe wordt gebracht misbruik van haar machtspositie te maken. Publiekrechtelijk orgaan/onderneming - Een publiekrechtelijk orgaan voor de werkgelegenheid, dat zich bezighoudt met arbeidsbemiddeling, kan voor de toepassing van de mededingingsregels als een onderneming worden aangemerkt. Het begrip onderneming is in het mededingingsrecht van toepassing op elke eenheid die een economische activiteit uitoefent. Ongeacht haar rechtsvorm en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Mededingingsregels - Een publiekrechtelijk orgaan voor de werkgelegenheid, dat belast is met het beheer van DAEB is volgens art. 90 lid 2 EEG-Verdrag onderworpen aan de mededingingsregels. Met name aan het verbod van art. 86 (mededinging, misbruik van machtspositie) voor deze bepaling de uitvoering van de hem toevertrouwde taak niet verhindert. Inbreuk door lidstaat De lidstaat die een publiekrechtelijk orgaan een uitsluitend recht heeft verleend, maakt inbreuk op art. 90 lid 1 EEG-Verdrag, wanneer hij een situatie in het leven roept waarin handelen in strijd met art. 86 voor dat orgaan onontkoombaar is. Dit is vooral het geval wanneer: - het uitsluitend recht het bemiddelen van hoger en leidinggevend personeel van ondernemingen omvat; - het publiekrechtelijk orgaan voor de werkgelegenheid niet in staat is aan de vraag naar dat soort bemiddeling te voldoen; - de daadwerkelijke bemiddelingsactiviteit van particuliere adviesbureaus voor werving en selectie onmogelijk wordt gemaakt door de handhaving van een wettelijke bepaling die die activiteit verbiedt; - de betrokken bemiddelingsactiviteiten zich kunnen uitstrekken tot de onderdanen of het grondgebied van andere lidstaten. Grensoverschrijdend component - Verdragsbepalingen over het vrij verrichten van diensten zijn niet van toepassing op activiteiten die zich afspelen in een enkele lidstaat. Een adviesbureau voor werving en selectie, gevestigd in een lidstaat kan zich met betrekking tot het bemiddelen tussen onderdanen en ondernemingen van die lidstaat, niet beroepen op art. 7 en 59 EEG-Verdrag (beginsel van vrije dienstverlening). [Rechtenstudentje] Misbruik van machtspositie Op bovenstaande zaak [Apple] is artikel 102 EU-Werkingsverdrag van toepassing. Dit artikel verbiedt dat een of meer ondernemingen die een machtspositie innemen op de gemeenschappelijke markt, of een wezenlijk deel daarvan, misbruik maken van hun machtspositie voor zover dit misbruik de concurrentie beperkt en de tussenstaatse handel beïnvloedt. Er moet volgens genoemd artikel voldaan zijn aan vier cumulatieve vereisten. * Allereerst moet er sprake zijn van een (1) onderneming. Uit Höfner, C-41/90 volgt de definitie voor ‘onderneming’: elke entiteit die een economische activiteit uitoefent ongeacht haar rechtsvorm en wijze van financiering. * Daarnaast moet er een (2) machtspositie zijn. Hiervoor moet eerst de relevante markt worden afgebakend in inhoudelijk en territoriaal opzicht. Vervolgens moet er worden gekeken of er binnen die relevante markt sprake is van een machtspositie. * Ook moet sprake zijn van (3) misbruik. Artikel 102 geeft hier zelf al voorbeelden van; een onderneming ‘misbruikt’ zijn macht als er bijvoorbeeld te hoge prijzen worden vastgesteld of als er onredelijke voorwaarden worden opgelegd aan afnemers of leveranciers. * Tot slot moet er (4) invloed op de intra-communautaire handel zijn. Dit houdt in dat artikel 102 enkel betrekking heeft op situaties waarin door misbruik van machtsposities de tussenstaatse handel wordt beïnvloed. Ingeval het machtsmisbruik plaatsvindt binnen één land, zal het nationale recht van toepassing blijven. Dit begrip is ruim uitgelegd door het Hof en volgt uit Consten, 56 en 58/64 en Gründig-Commissie, 8/72: een al dan niet daadwerkelijke, potentiële invloed is al voldoende. Het hebben van een machtspositie is niet verboden, maar het misbruiken daarvan wel. Daarnaast is er voor de werking van artikel 102 EU-Werkingsverdrag geen voorafgaande handeling nodig, waardoor het terstond van toepassing is. Gevoegde zaken C-56/64 en C-58/64, Consten Grundig, ECLI:EU:C:1965:60 [S/S] (Boek p.478) HvJ oordeelde mbt kartelverbod (nu art. 101 VWEU): “Dat het verdrag, hetwelk zowel in zijn preambule als in zijn tekst de opheffing van de handelsbelemmeringen tussen de staten beoogt en vele strenge bepalingen bevat tegen het opnieuw doen optreden daarvan, niet geacht kan worden de ondernemingen een handelen in strijd met deze doelstellingen toe te staan.” M.a.w.: als LS handelsbelemmeringen moeten wegnemen, mogen private partijen (ondernemingen) geen nieuwe handelsbelemmeringen opwerpen door marktverdelingsovereenkomsten te sluiten. Relevant artikel - Het artikel dat in dit arrest centraal staat is art. 101 VWEU. Casus - Grundig (Duitse producent) had een overeenkomst gesloten met Consten (Franse importeur). In deze overeenkomst was bepaald dat Consten het alleenrecht kreeg Grundig-producten in te voeren in Frankrijk. Ook werd er bepaald dat het Consten verboden was de Grundig-producten naar andere landen van de gemeenschappelijke markt uit te voeren. De vraag was nu of dit een beperking van de mededinging was die onder art. 101 VWEU viel. Rechtsvraag - Kan mededinging alleen worden vervalst door overeenkomsten gesloten tussen partijen in dezelfde productielaag? HvJ - Allereerst bepaalt het Hof, dat art. 101 VWEU zich ook uitstrekt tot overeenkomsten die de handel tussen een der partijen en een derde verhinderen of beperken. Er wordt dus niet alleen acht geslagen op de onderlinge relatie tussen partijen. Vervolgens geeft het Hof het criterium om vast te stellen of er een beperking van de mededinging is. Een overeenkomst die direct of indirect, terstond dan wel potentieel de vrije handel tussen lidstaten op zodanige wijze kan beïnvloeden, dat de verwerkelijking van de doelstellingen van de gemeenschappelijke markt wordt geschaad, is te zien als een overeenkomst die valt onder art. 101 VWEU. Het maakt daarbij niet uit of de partijen zich in dezelfde laag van het productieproces bevinden. Gelijkheid van de positie van de partijen is dus niet vereist. Zie ook samenvatting Curia: 4. De mededinging in de zin van artikel 85, § 1, kan worden vervalst niet alleen door overeenkomsten die haar tussen partijen beperken, doch evenzeer door overeenkomsten welke de concurrentie tussen één der partijen en derden verhinderen of beperken. In dit opzicht is het van geen betekenis of partijen, wat hun positie op de markt en hun economische functie betreft, al dan niet op voet van gelijkheid staan. 5. en alleenverkoopovereenkomst kan, ook zonder dat er sprake is van misbruik van een machtspositie, ertoe leiden dat de handel tussen de LidStaten ongunstig wordt beïnvloed en voorts ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de concurrentie wordt verhinderd, beperkt of vervalst, in welk geval het verbod van artikel 85, § 1, van het E.E.G.- Verdrag op zodanige overeenkomst van toepassing is. Een alleenverkoopovereenkomst kan, ook al is er geen sprake van misbruik van een machtspositie, er toe leiden dat de handel tussen de lidstaten ongunstig wordt beïnvloedt en de concurrentie wordt beperkt of vervalst. Het is dan zaak om vast te stellen of een dergelijke overeenkomst de mededinging vervalst op grond van het hierboven genoemde criterium. Met deze concrete (op zich positieve) gevolgen hoeft geen rekening te worden gehouden als de overeenkomst ten doel heeft de concurrentie te verhinderen, te beperken of te vervalsen. Leerstuk / conclusie - Mededinging kan niet alleen worden vervalst door overeenkomsten die haar tussen partijen beperken, maar ook door overeenkomsten die de concurrentie tussen een de partijen en derden verhinderen of beperken. Noot // Alleenverkoopovereenkomst komt voor het Hof - Grundig, een Duitse elektronicafabrikant, sloot in 1957 een overeenkomst met het Franse bedrijf Consten. In deze overeenkomst werd afgesproken dat Consten als enige wederverkoper producten van Grundig op de Franse markt mocht brengen. Consten verkreeg dus absolute territoriale bescherming voor Grundig-producten. Op een gegeven moment begon een verkoper in Parijs ook Grundig-producten te verkopen voor een lagere prijs. Volgens de Europese Commissie was de alleenverkoopovereenkomst in strijd met artikel 85 lid 1 EEG-verdrag en kwam het daardoor niet voor een ontheffing in aanmerking. Tegenwoordig is dit beginsel vastgelegd in artikel 101 VWEU, wat ziet op het kartelverbod. Verticale overeenkomsten en de toepasselijkheid van het kartelverbod - Het kartelverbod ziet niet enkel op overeenkomsten die de concurrentie tussen partijen verbieden, maar ook op overeenkomsten die de concurrentie tussen een van de partijen en derden beperken. Een van de elementaire doelstellingen van de Europese Unie is namelijk het tot stand brengen van een gemeenschappelijke markt. Horizontale overeenkomsten beperken voornamelijk de concurrentie tussen merken en verticale overeenkomsten beperken voornamelijk de concurrentie binnen een merk. Interstatelijk effect - Dergelijke overeenkomsten kunnen de handel tussen de lidstaten ongunstig beïnvloeden. Volgens het Hof moet worden vastgesteld of de overeenkomst direct of indirect, daadwerkelijk dan wel slechts potentieel, de vrije handel tussen de lidstaten kan beïnvloeden. Het moet dan geschieden op zodanige wijze dat de verwerkelijking van de doelstellingen van de gemeenschappelijke markt wordt geschaad. Doelbeperking en effectbeperking - In dit arrest is het onderscheid aan de orde dat in artikel 101 VWEU wordt gemaakt tussen een overeenkomst die als doel heeft de mededinging te beperken en een overeenkomst die slechts dat effect of gevolg heeft. Wel moet ook bij het vaststellen van een doelbeperking de economische en juridische context in beschouwing worden genomen. Wanneer er geen sprake blijkt te zijn van een doelbeperking, dan moet worden onderzocht wat de situatie zou zijn zonder de overeenkomst. Snijders merkte in 1967 op dat het voorschrift, dat de strekking van de overeenkomst moet worden bezien in de economische context, waarin de overeenkomst moet worden toegepast, moeilijk anders kan worden opgevat, dan dat men bij het onderzoek aspecten in aanmerking moet nemen die van belang zijn voor de te verwachten gevolgen van de overeenkomst. Of de overeenkomst tussen Consten en Grundig kan worden opgevat als een doelbeperking hangt volgens het Hof af van de economische context waarin het contract wordt toegepast. Het fundament uit Consten en Grundig is wel aan verandering onderhevig. Deze verandering vindt zijn grondslag in de economisering van het mededingingsrecht. Het beoordelingsschema van Grundig blijft echter wel overeind. Het Hof stelt in het T-Mobile-arrest dat het kartelverbod niet uitsluitend is bedoeld om de rechtstreekse belangen van de concurrenten of van de consument te beschermen, maar om de structuur van de markt en daarmee de mededinging als zodanig veilig te stellen. Van ontheffing naar uitzondering - Tot 1976 had de Commissie het alleenrecht tot het buiten toepassing verklaren van het verbod van artikel 85 lid 1 EEG. Dit ontheffingssysteem werd gewijzigd met de inwerkingtreding van Verordening 1/2003. Sinds de invoering van deze verordening ligt de bewijslast of aan de voorwaarden van de uitzonering van artikel 101 lid 3 VWEU is voldaan, echter duidelijk op de onderneming die zich daarop beroept. De bewijslast ligt dus niet langer bij de Commissie. Een van de gevolgen van de intrede van de rechtstreeks werkende uitzondering is dat ook nationale civiele rechters zich over de toepassing van de uitzondering een oordeel moeten vormen. Zijn alleenverkoopovereenkomsten gunstig of ongunstig? - Binnen de juridische beoordeling van alleenverkoopovereenkomsten is er een invloed gaande van economische theorie waarin wordt gesteld dat dit type overeenkomsten ten gronde geen negatieve gevolgen hebben, soepeler is geworden. Voorwaarde voor toepassing van de groepsvrijstelling is net als in Grundig, echter nog steeds dat er geen absolute gebiedsbescherming mag zijn opgenomen. De positieve effecten van verticale overeenkomsten worden inmiddels erkend, maar hun positie is niet veranderd. Eerst moet er worden beoordeeld of er sprake is van een beperking, voordat er wordt gekeken naar de positieve effecten. Deze positieve effecten dienen ook door de ondernemingen zelf te worden beoordeeld.
67
Altmark
Compensatiesteun door (decentrale) overheden aan een onderneming voor het verrichten van een Dienst van Algemeen Economisch Belang (DAEB) kan noodzakelijk zijn voor het waarborgen van publieke dienstverlening. Uit het Altmark-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat er geen sprake van staatssteun is als compensatie aan een onderneming voor de uitvoering van een DAEB voldoet aan alle vier Altmark-criteria. Deze vier criteria worden hieronder in nader detail omschreven. In het Altmark-arrest heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen beantwoord over het verlenen van compensatiesteun voor het aanbieden van een DAEB. De vragen betroffen het compenseren van een onderneming voor het aanbieden van niet-rendabel lijnvervoer met bussen. In het arrest legt het Hof uit hoe een overheidsorganisatie een DAEB kan financieren zonder dat er sprake is van staatssteun. De compensatiebenadering van het Hof in het Altmark-arrest bestaat uit vier cumulatieve stappen: 1. De begunstigde onderneming moet met een DAEB zijn belast en de DAEB moet daarbij duidelijk zijn omschreven; 2. Er moeten vooraf objectieve en transparante paramaters voor de berekening van de compensatie vast zijn gesteld; 3. Er mag geen sprake zijn van overcompensatie, en; 4. De uitvoerende onderneming moet via een openbare aanbesteding of op basis van een benchmark zijn geselecteerd. Hieronder worden de vier cumulatieve stappen kort uitgelegd. 1. Belasting met DAEB De begunstigde onderneming moet daadwerkelijk belast zijn met de uitvoering van de openbare dienstverplichtingen. Dit dient te worden gedaan met een aanwijzingsbesluit, ook wel een toewijzingsbesluit. Een aanwijzingsbesluit is in beginsel vormvrij, maar moet wel een ‘dwingend juridisch karakter’ hebben. Decentrale overheden hebben veel vrijheid bij het opstellen van een dergelijk besluit. Wel moet een vijftal onderdelen verplicht worden opgenomen in het aanwijzingsbesluit, waaronder de omschrijving en duur van de DAEB-taken en een omschrijving van de onderneming die wordt belast met de DAEB. Een goedkeuringsbesluit van het College van B&W of Gedeputeerde Staten wordt in de praktijk vaak gebruikt als aanwijzingsbesluit, maar andere vormen zijn ook mogelijk. Uitgebreide informatie over dit criterium vindt u in paragraaf 5.2.1 van de Handreiking DAEB. 2. Objectieve en transparante compensatie De criteria op basis waarvan de compensatie wordt berekend, moeten vooraf op objectieve en transparante wijze worden vastgesteld om te voorkomen dat de compensatie een economisch voordeel bevat, waardoor de begunstigde onderneming de concurrentie kan vervalsen. Een decentrale overheid moet daarom in het aanwijzingsbesluit parameters voor de berekening van de compensatie opnemen. Hiervoor moeten alle kostenposten voor de uitvoering van de DAEB bekend zijn. Een decentrale overheid mag variabele kosten, een proportionele bijdrage van de vaste kosten en een redelijke winstmarge compenseren. Uitgebreide informatie over dit criterium vindt u in paragraaf 5.2.2 van de Handreiking DAEB 3. Voorkom overcompensatie De compensatie mag niet hoger zijn dan nodig is om de kosten van de uitvoering van de openbare dienstverplichting geheel of gedeeltelijk te dekken, rekening houdend met de opbrengsten en met een redelijke winst uit de uitvoering van de verplichtingen. Decentrale overheden kunnen hierop toezicht houden aan de hand van de vooraf vastgelegde objectieve en transparante parameters voor de berekening van de compensatie, om te voldoen aan het tweede criterium. In het aanwijzingsbesluit moet worden uitgelegd hoe toezicht zal worden gehouden op de compensatie en hoe overcompensatie zal worden teruggevorderd. Uitgebreide informatie over dit criterium vindt u in paragraaf 5.2.3 van de Handreiking DAEB. 4. Openbare aanbesteding & benchmark Door middel van een openbare aanbesteding of een benchmark dient de decentrale overheid ervoor te zorgen dat de compensatie efficiënt zal worden besteed. Indien de met de uitvoering van DAEB te belasten onderneming niet is gekozen door middel van een openbare aanbesteding, moet de noodzakelijke compensatie worden vastgesteld aan de hand van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming zou hebben gemaakt om deze verplichtingen uit te voeren. Bij de selectie van een onderneming mag een redelijke winst uit de uitoefening van de verplichtingen meegerekend worden. Uitgebreide informatie over dit criterium vindt u in paragraaf 5.2.4 van de Handreiking DAEB. Altmark-criteria & staatssteun Een decentrale overheid dient de vier Altmark-criteria te gebruiken om te beoordelen of het verlenen van compensatie voor de uitvoering van een DAEB staatssteun oplevert. Er is geen sprake van staatssteun als aan alle vier Altmark-criteria is voldaan. Aanmelding van compensatiesteun voor DAEB bij de Europese Commissie is in dat geval dan ook niet nodig. Dit betekent dat als aan één van de vier Altmark-criteria niet voldaan is, er wel sprake is van staatssteun. Voldoet compensatie voor het verrichten van een DAEB wel aan de eerste drie voorwaarden van het Altmark-arrest, maar niet aan de laatste voorwaarde, namelijk dat een aanbesteding of selectie op basis van benchmarking heeft plaatsgehad, dan kan de staatssteun ‘staatssteunproof’ worden verleend op basis van de DAEB staatssteunregels van de Europese Commissie.
68
United Brands
Onderwerpen – Mededinging / Artikelen - Artikel 102 VWEU De feiten - United Brands handelt in bananen en werd door de Commissie beschuldigd van machtsmisbruik, de Commissie vaardigt een beschikking uit tegen United Brands (UB) omdat ze gehandeld zou hebben in strijd met artikel 102 VWEU. UB is het hiermee niet eens en een groot deel van de discussie gaat over de definitie van relevante productmarkt. United Brands vraagt uiteindelijk om een nietigverklaring van de beschikking bij het Hof van Justitie. Rechtsvraag 1 Hoe moet de relevante markt gedefinieerd worden? 2 Hoe moet de geografische markt gedefinieerd worden? Overweging Met betrekking tot vraag 1 Het Hof begint met de overweging dat de banaan, om als product van een voldoende gedifferentieerde markt te kunnen gelden, zich op grond van haar bijzondere kwaliteiten dermate duidelijk van andere verse vruchten moet onderscheiden, dat vervanging door die andere vruchten slechts in beperkte mate mogelijk is en de concurrentie ervan nauwelijks merkbaar. Het hof stelt dan dat de bananenmarkt geen significante kruislingse elasticiteit op lange termijn vertoon als een seizoensgebonden vervangbaarheid in het algemeen tussen bananen en seizoensvruchten. Deze doet zich enkel voor bij bananen en twee soorten vruchten (perziken en tafeldruiven) in één van de landen (Duitsland) van de relevante geografische markt. Wat betreft de twee vruchten die het hele jaar door beschikbaar zijn (sinaasappels en appels), doet zich bij de eerste geen vervanging voor en bestaat bij de tweede slechts een geringe substitueerbaarheid. Deze beperkte substitueerbaarheid is het gevolg van de bijzondere eigenschappen van de banaan en van alle factoren die de keuze van de consument beïnvloeden. De banaan, door haar uiterlijk, smaak en zachtheid alsmede door het feit dat zij geen pitten bevat, is gemakkelijk handelbaar. Zij wordt in gelijkmatige hoeveelheden geproduceerd en kan voorzien in de constante behoeften van een grote bevolkingsgroep bestaande uit kinderen, ouderen en zieken. De bananenprijs daalt enkel in de zomermaanden (voornamelijk juli), met maximaal 20%, onder invloed van de lage prijzen van andere vruchten, namelijk perziken en tafeldruiven. Het Hof overweegt dat blijkens het voorgaande een grote groep consumenten met een blijvende behoefte aan bananen zich door het feit dat andere verse vruchten op de markt verschijnen, niet in merkbare mate ervan laat weerhouden bananen te kopen. Gevolg dat het Hof hieruit trekt is dat de bananenmarkt een markt is die zich voldoende onderscheidt van die van andere verse vruchten. Met betrekking tot vraag 2 Het Hof overweegt dat de toepassing van artikel 102 VWEU op een onderneming met een machtspositie onder meer een duidelijke omschrijving onderstelt van het wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt, waar die onderneming eventueel in staat is op onrechtmatige wijze een daadwerkelijke mededinging te verhinderen, en waar de objectieve mededingingsvoorwaarden voor het betrokken product voor alle handelaren gelijk moeten zijn. De Europese Unie heeft geen gemeenschappelijke marktordening in de sector bananen ingesteld, als gevolg hiervan vertonen de invoerregelingen van de verschillende landen grote verschillen. Doordat in Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk bananen uit (voormalige) koloniën worden ingevoerd onder gunstige voorwaarden kunnen de bananen van United Brands niet concurreren. Hierdoor zijn deze nationale markten niet meegenomen door de Commissie in de bepaling van de geografische markt. Hier staat tegenover dat de zes overige lidstaten ondanks de verschillende tariefbepalingen en de uiteenlopende vervoerskosten een volkomen vrije markt vormen, waarde mededingingsvoorwaarden voor eenieder gelijk zijn. Deze zes staten zijn voor wat de mogelijkheid van vrije concurrentie betreft voldoende homogeen om als een geheel te worden beschouwd. Rechtsregel In dit geval was de geografische markt zoals de Commissie deze beschreef de relevante markt voor de beoordeling van de mededinging. Relevante artikelen Artikel 102 VWEU Onverenigbaar met de interne markt en verboden, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is het, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan. Dit misbruik kan met name bestaan in: a) het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden; b) het beperken van de productie, de afzet of de technische ontwikkeling ten nadele van de verbruikers; c) het toepassen ten opzichte van handelspartners van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging; d) het feit dat het sluiten van overeenkomsten afhankelijk wordt gesteld van het aanvaarden door de handelspartners van bijkomende prestaties, welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten. Samengevat: (a) Facts United Brands, an American company, distributed South American bananas throughout the world. Very early on, the EC suspected that UB was abusing its dominant position in the EEC. When the EEC was first enlarged, it was expected that banana prices in Denmark - in Scandinavia bananas were a luxury product - would fall with the entry into the common market, through imports of German bananas. Against all expectations, bananas remained as expensive as ever. b) European Commission The EC launched an investigation, and found that UB had imposed an export ban on its German customers. This re-established the borders that the EEC had broken down. The EC issued a decision against UB, imposing a fine. According to the EC, the banana market was the relevant product market, since you cannot replace bananas with apples. UB appealed against this decision to the ECJ. c) Court ofJustice UB defended by stating that it did not have a dominant position at all. After all, it was active in the fruit market, and had a market share of less than 1% there. However, the ECJ followed the reasoning of the EC: the banana market is a separate product market, distinct from other fruit markets. UB was convicted again. Uit boek: Om het bestaan van een machtspositie te kunnen vaststellen, moet er eerst de relevante markt worden afgebakend (r.o.10), dan pas kan positie erop worden beoordeeld. Marktaandeel is een goede indicator, maar wel slechts in van meerdere - marktaandeel grootste concurrenten (r.o. 110, en Hoffman Laroche): - financiële reserves van de onderneming (aka “deep pockets”) - structuur van de onderneming - niveau van deskundigheid binnen onderneming (r.o. 70) Ook: Onbillijke prijzen kunnen zowel te hoog als te laag zijn. Onbillijk hoge = vorm van uitbuitingsmisbruik. Om buitensporigheid aan te tonen moet aangetoond dat zij geen redelijke verhouding hebben tot de economische waarde van het geleverde product (arrest punt 250)
69
Corbeau
Artikel 106 (lid 2) VWEU staat de lidstaten toe om aan ondernemingen die zij belasten met het beheer van diensten van algemeen economisch belang, alleenrechten te verlenen die de toepassing van de mededingingsregels van het verdrag kunnen belemmeren, voor zover beperkingen van de mededinging ‘of zelfs een uitsluiting van elke mededinging’ van andere marktdeelnemers ‘noodzakelijk’ zijn om te verzekeren, dat de houders van de alleenrechten de hun opgedragen bijzondere taak kunnen vervullen. Het gaat dus om de vraag in hoeverre een beperking van de mededinging of zelfs een uitsluiting van elke mededinging van andere marktdeelnemers noodzakelijk is om de houder van het alleenrecht in staat te stellen, zijn taak van algemeen belang te vervullen en zulks met name onder economisch aanvaardbare omstandigheden. Bij dit onderzoek moet worden uitgegaan van de premisse, dat de verplichting van degene die met die taak is belast, zijn diensten te verzekeren zonder daarbij het economisch evenwicht te verliezen, de mogelijkheid van compensatie tussen rendabele en minder rendabele sectoren van bedrijvigheid onderstelt en dus een beperking van de mededinging door particuliere ondernemers in de economisch rendabele sectoren rechtvaardigt. Indien aan particuliere ondernemers zou worden toegestaan, de houder van de alleenrechten te beconcurreren in de aan die rechten beantwoordende sectoren van hun keuze, dan zouden dezen immers in staat worden gesteld, zich op de economisch rendabele activiteiten te concentreren en daarbij voordeliger tarieven te hanteren dan door de houders van de alleenrechten worden toegepast, aangezien zij, anders dan deze laatsten, niet economisch verplicht zijn de in de onrendabele sectoren geleden verliezen met de in de rendabeler sectoren gemaakte winsten te compenseren (kruissubsidiëring of: tegen gaan van ‘cherry picking’ of ‘cream skimming’). De uitsluiting van de mededinging is echter niet gerechtvaardigd wanneer het gaat om specifieke, van de dienst van algemeen belang ‘dissocieerbare’ diensten, die beantwoorden aan bijzondere behoeften van de marktdeelnemers en een aantal bijkomende prestaties vergen.
70
Konle
Boek p.466 Het Hof heeft -kort gezegd- geoordeeld dat een beperking van de mogelijkheid om in een andere lidstaat te investeren door middel van een vergunningseis, een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt. (Kenniscentrum Europa Decentraal) Zaak Konle De zaak Konle (C-302/97) speelde zich af op het gebied van grensoverschrijdend kapitaalverkeer. In Tirol bestond een vergunningsstelsel dat ervoor zorgde dat onroerend goed alleen verkregen kon worden indien men er permanent ging wonen. Dit stelsel kwam aan het licht toen een Duitse ondernemer zich wilde vestigen in een vakantiehuisje in Tirol, maar een vergunning daarvoor werd geweigerd. De heer Konle ging in beroep bij de nationale rechter, die om een prejudiciële procedure verzocht bij het Hof. Het Hof stelde vervolgens dat het stelsel in strijd was met het Europees recht. Volgens het Hof kan een gemeente met geldboeten hetzelfde bereiken als met een bovengenoemd vergunningstelsel, zonder dat dit in strijd is met het Europees recht. Wanneer de gemeente dus niet kiest voor een vergunning vooraf, maar voor een dwangsom achteraf, voldoet de maatregel aan de eisen zoals gesteld in het Konle-arrest en heeft de gemeente alle risico’s vermeden. (Kenniscentrum Europa Decentraal) Zaak Konle In het arrest Francovich (zaken C-6/90 en C-9/90) heeft het Hof zich uitgesproken over aansprakelijkheid als lidstaten richtlijnen niet tijdig omzetten in nationale wetgeving. In zulke gevallen kan de lidstaat bij de nationale rechter onder bepaalde voorwaarden aansprakelijk worden gesteld door particulieren voor schade die zij hiervan ondervinden. In het geval van het Francovich-arrest verzuimde de nationale wetgever een richtlijn tijdig om te zetten in nationaal recht. Indien de omzettingsfout bij de decentrale overheid ligt, bepaalt het nationale recht hoe de aansprakelijkheid is geregeld. De Europese Unie bepaalt niet hoe de interne verhoudingen binnen de lidstaten georganiseerd moeten zijn. In het arrest Konle (zaak C-302/97) werd de aansprakelijkheid van decentrale overheden nog eens duidelijk belicht. In deze zaak ging het om Oostenrijk, een land met een federale structuur. In Oostenrijk waren vergunningsvereisten gesteld aan de aankoop van grond. Er moest aangetoond worden dat de aankoop niet zou dienen voor de verkrijging van een tweede huis. Enkel Oostenrijkers waren van deze vergunningsverplichting vrijgesteld. Ter discussie stond de vraag of deze vergunningsvereisten in strijd waren met de Verdragsbepalingen over de vrijheid van vestiging van EU-onderdanen. Het Hof zei: ‘lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de schade wordt vergoed die aan particulieren wordt toegebracht door een schending van het Europees recht, ongeacht welk overheidsorgaan dit recht heeft geschonden en welk overheidsorgaan in beginsel volgens het recht van de betrokken lidstaat deze schade dient te vergoeden’. Een lidstaat kan zich dus niet beroepen op de verdeling van bevoegdheid en aansprakelijkheid in zijn nationale rechtsorde om zelf aansprakelijkheid te voorkomen. Naar aanleiding van deze jurisprudentie van het Hof zijn er drie voorwaarden voor aansprakelijkheid van een (decentrale) overheid: 1. de geschonden regel strekt ertoe rechten aan particulieren toe te kennen; 2. de schending kan aan de lidstaat worden toegerekend; 3. er is een direct causaal verband tussen de schending en de schade. (Bron: F. Ambtenbrink en H.H.B. Vedder, ‘Recht van de Europese Unie’, Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2006, p. 263)
71
Albore
1. Ongeacht de redenen ervan is de verkrijging van een onroerende zaak op het grondgebied van een lidstaat door een niet-ingezetene een investering in onroerend goed, die valt binnen de categorie kapitaalverkeer tussen de lidstaten. De vrijheid van dit verkeer wordt gewaarborgd door artikel 73 B EG-Verdrag (thans artikel 56 EG). ( cf. punt 14 ) 2. Artikel 73 B EG-Verdrag (thans artikel 56 EG) staat in de weg aan de nationale wettelijke regeling van een lidstaat die om redenen verband houdend met vereisten van landsverdediging, alleen eigen onderdanen vrijstelt van de verplichting om voor de verkrijging van onroerend goed in een zone op nationaal grondgebied die van militair belang is verklaard, een vergunning aan te vragen. Dit zou slechts anders zijn, indien voor de bevoegde nationale rechter kon worden aangetoond dat in een bepaalde zone een niet-discriminerende behandeling van de onderdanen van alle lidstaten voor de militaire belangen van de betrokken lidstaat reële, concrete en ernstige risico's zou opleveren, die niet zouden kunnen worden vermeden door minder vergaande beperkingen. ( cf. punt 24 en dictum )
72
Fidium Finanz
Boek p. 468 Een voorbeeld van de problemen die zich voordoen bij de afbakening tussen vrije verkeer van kapitaal en de andere fundamentele vrijheden – ging om Zwitserse onderneming die krediet verleende aan klanten in Duitsland. Bijgevolg was het vrije verkeer van diensten niet van toepassing. Het vrije verkeer van kapitaal, dat ook van toepasssing is op derde landen, zou wel relevant zijn voor deze zaak. In zijn arrest herhaalde het HvJ zijn vaste rechtspraak inzake de gelijktijdige toepassing van twee of meer fundamentele vrijheden, volgens welke de meest aangestaste vrijheid de toepasselijke vrijheid vormt wanneer de andere fundamentele vrijheid “volledig ondergeschikt” is t.o.v. deze meest aangetaste vrijheid. Het Hof oordeelde vervolgens dat kredietverlening een dienst is en dat de gevolgen voor het vrije verkeer van kapitaal slechts een onvermijdelijk gevolg waren. Het vrije verkeer van diensten is simpelweg niet van toepassing op de belemmeringen die de Zwitserse onderneming ondervond, en dus bood het EU-recht geen soelaas.
73
Pringle
Thomas Pringle, an anti-austerity Independent MP (Teachta Dála) in Ireland, claimed that the European Stability Mechanism was unlawful, because it exceeded the EU’s exclusive competence for monetary policy, and went beyond the TFEU powers. The ESM was created with the ESM Treaty, signed by the euro area Member States on 2 February 2012. It was made possible by the European Council Decision 2011/199/EU that adopted, under article 48(6)TEU, a simplified Treaty revision procedure leading to the introduction of Art 136(3)TFEU containing the following text: "The Member States whose currency is the euro may establish a stability mechanism to be activated if indispensable to safeguard the stability of the euro area as a whole. The granting of any required financial assistance under the mechanism will be made subject to strict conditionality". On 27 September 2012, Member States created a €500bn fund aimed at providing financial assistance to those Member States heavily affected by the financial crisis (replacing the European Financial Stability Facility and the European Financial Stabilisation Mechanism). Member States could obtain the financial aid if they signed a ‘Memorandum of Understanding’. Irish Supreme Court The Irish Supreme Court made a reference for preliminary ruling to the CJEU. It asked whether the simplified revision procedure could be used, if the principles of effective judicial protection and legal certainty prevented the ESM Treaty. European Court of Justice - The CJEU held that the European Stability Mechanism was lawful.
74
Gauweiler e.a.
1. Wat is de essentie van het arrest Gauweiler? Antwoord: Overeenkomstig hetgeen het Hof al in de zaak Pringle had geconstateerd, concludeert het Hof in Gauweiler dat ‘teneinde vast te stellen of een maatregel onder het monetair beleid valt, hoofdzakelijk moet worden gekeken naar de doelstellingen van die maatregel. De middelen die deze maatregel aanwendt om die doelstellingen te verwezenlijken zijn eveneens relevant. Het Hof komt in dit kader tot de conclusie dat het OMT gelet op zijn doelstellingen wel degelijk als een maatregel kan worden beschouwd die doelstellingen op het terrein van het monetair beleid beoogt te bereiken 1. Wat is de essentie van het arrest Gauweiler? Antwoord: Overeenkomstig hetgeen het Hof al in de zaak Pringle had geconstateerd, concludeert het Hof in Gauweiler dat ‘teneinde vast te stellen of een maatregel onder het monetair beleid valt, hoofdzakelijk moet worden gekeken naar de doelstellingen van die maatregel. De middelen die deze maatregel aanwendt om die doelstellingen te verwezenlijken zijn eveneens relevant. Het Hof komt in dit kader tot de conclusie dat het OMT gelet op zijn doelstellingen wel degelijk als een maatregel kan worden beschouwd die doelstellingen op het terrein van het monetair beleid beoogt te bereiken EU-Hof: ECB mag staatsobligaties opkopen onder OMT-programma | Expertisecentrum Europees Recht (minbuza.nl) Overeenkomstig hetgeen het Hof al in de zaak Pringle had geconstateerd, concludeert het Hof in Gauweiler dat ‘teneinde vast te stellen of een maatregel onder het monetair beleid valt, hoofdzakelijk moet worden gekeken naar de doelstellingen van die maatregel. De middelen die deze maatregel aaanwendt om die doelstellingen te verwezenlijken zijn eveneens relevant. Het Hof komt in dit kader tot de conclusie dat het OMT gelet op zijn doelstellingen wel degelijk als een maatregel kan worden beschouwd die doelsttellingen op het terrein van het monetair beleid beoogt te bereiken. Monetary policy, Outright Monetary Transactions Gauweiler and Others v Deutscher Bundestag (2015) C-62/14 is an EU law case relevant for banking law which approved outright monetary transactions (OMT) that were needed to save the Eurozone from financial turmoil. Facts - The German Constitutional Court asked the CJEU whether the European Central Bank buying government bonds issued by euro states (the ‘Outright Monetary Transactions’ programme), in a 6 September 2012 press release, was unlawful, either because it was economic policy, not monetary policy, or because it violated TFEU art 123(1) which prohibited monetary financing for member states. This followed a conservative German politician named Peter Gauweiler challenging the ability of the Eurozone to assist non-German member states that were in financial difficulty. The ECB said it would buy bonds on the secondary markets issued by states if: 1. the state became subject to the European Financial Stability Facility assistance programme and the European Stability Mechanism 2. transactions focused on the shorter part of the yield curve 3. no quantitative limits were set in advance 4. the ECB got the same treatment as private creditors 5. the ECB undertook that liquidity created would be fully sterilised. AG Cruz Villalon gave an opinion in favour of the EU policy. Judgment - The Grand Chamber of the CJEU held that the European Central Bank could adopt a programme to buy government bonds on the secondary markets under TFEU articles 119, 123, 127 and articles 17 to 24 of Protocol (No 4) on the Statute of the European System of Central Banks and of the European Central Bank. The outright monetary transaction programme was monetary policy, and measures taken were proportionate to the objectives without contravening TFEU art 123. 102 It follows that, as the Advocate General has observed in point 227 of his Opinion, when the ECB purchases government bonds on secondary markets, sufficient safeguards must be built into its intervention to ensure that the latter does not fall foul of the prohibition of monetary financing in Article 123(1) TFEU. 103 As regards a programme such as that announced in the press release, it must in the first place be stated that, in the framework of such a programme, the ESCB is entitled to purchase government bonds — not directly, from public authorities or bodies of the Member States — but only indirectly, on secondary markets. Intervention by the ESCB of the kind provided for by a programme such as that at issue in the main proceedings thus cannot be treated as equivalent to a measure granting financial assistance to a Member State. 104 That said, the point should be made, in the second place, that the ESCB’s intervention could, in practice, have an effect equivalent to that of a direct purchase of government bonds from public authorities and bodies of the Member States if the potential purchasers of government bonds on the primary market knew for certain that the ESCB was going to purchase those bonds within a certain period and under conditions allowing those market operators to act, de facto, as intermediaries for the ESCB for the direct purchase of those bonds from the public authorities and bodies of the Member State concerned. 105 However, the explanations provided by the ECB in these proceedings have made clear that the implementation of a programme such as that announced in the press release must be subject to conditions intended to ensure that the ESCB’s intervention on secondary markets does not have an effect equivalent to that of a direct purchase of government bonds on the primary market.