Kalender Flashcards
Calender (43 cards)
1
Q
Dag
A
Day
2
Q
Week
A
Week
3
Q
Maand
A
Month
4
Q
Jaar
A
Year
5
Q
Seizoen
A
Season
6
Q
Zomer
A
Summer
7
Q
Herfst
A
Autumn
8
Q
Winter
A
Winter
9
Q
Lente
A
Spring
10
Q
Maandag
A
Monday
11
Q
Dinsdag
A
Tuesday
12
Q
Woensdag
A
Wednesday
13
Q
Donderdag
A
Thursday
14
Q
Vrijdag
A
Friday
15
Q
Zaterdag
A
Saturday
16
Q
Zondag
A
Sunday
17
Q
Januari
A
January
18
Q
Februari
A
February
19
Q
Maart
A
March
20
Q
April
A
April
21
Q
Mei
A
May
22
Q
Juni
A
June
23
Q
Juli
A
July
24
Q
Augustus
A
August
25
September
September
26
Oktober
October
27
November
November
28
December
December
29
Ochtend
Morning
30
Middag
Noon
31
Avond
Evening
32
Nacht
Night
33
Vandaag
Today
34
Gisteren
Yesterday
35
Morgen
Tomorrow
36
Eergisteren
Day before yesterday
37
Overmorgen
Day after tomorrow
38
Dagelijks
Daily
39
Weekelijks
Weekly
40
Maandelijks
Monthly
41
Jaarlijks
Yearly
42
Vorige (week/maand), vorig (jaar)
Last (week/month/year)
43
Volgende (week/maand), volgend (jaar)
Next (week/month/year)
