Kapitel 2 Flashcards
(117 cards)
1
Q
Fysica
A
die Physik
2
Q
Chemie
A
die Chemie
3
Q
informatica
A
die Informatik
4
Q
latijn
A
die Latein
5
Q
duits
A
die Deutsch
6
Q
LO
A
die Sport
7
Q
nederlands
A
die Niederländisch
8
Q
Biologie
A
die Biologie
9
Q
Economie
A
die Wirtschaft
10
Q
januari
A
der Januar
11
Q
februari
A
der Februar
12
Q
maart
A
der März
13
Q
april
A
der April
14
Q
mei
A
der Mai
15
Q
juni
A
der Juni
16
Q
juli
A
der Juli
17
Q
augustus
A
der August
18
Q
september
A
der September
19
Q
oktober
A
der Oktober
20
Q
november
A
der November
21
Q
december
A
der Dezember
22
Q
leven van alle dag
A
der Alltag
23
Q
uitwisselingsstudent
A
der Austauschschüler
24
Q
blog
A
der Blog
25
vakantie
die Ferien
26
gastgezin
die Gastfamilie
27
klas
die Klasse
28
cultuur
die Kultur
29
school
die Schule
30
taal
die Sprache
31
buitenland
das Ausland
32
jaar in het buitenland
das Auslandsjahr
33
lievelingsvak
das Lieblingsfach
34
schooljaar
das Schuljahr
35
vertellen
berichten
36
aanbevelen
empfehlen
37
potlood
der Bleistift
38
balpen
der Kugelschreiber
39
gom
der Radiergummi
40
pennenzak
die Federtasche
41
schaar
die Schere
42
schrift
das Heft
43
maand
der Monat
44
lesrooster, uurrooster
der Stundenplan
45
les
der Unterricht
46
aardrijkskunde
die Geografie
47
geschiedenis
die Geschichte
48
kunst, esthetica
die Kunst
49
wiskunde
die Mathematik
50
godsdienst
die Religion
51
schoolvakantie
die Schulferien
52
taal
die Sprache
53
uur, lesuur
die Stunde
54
lievelingsvak
das Lieblingsfach
55
Frans
Französisch
56
beginnen (2)
beginnen und anfangen
57
duren
dauern
58
leuk vinden
mögen
59
helemaal niet
gar nicht
60
gemakkelijk
leicht
61
moeilijk
schwer
62
jongere
der Jugendliche
63
medeleerling
der Mitschüler
64
schoolplein
der Schulhof
65
beloning
die Belohnung
66
groepswerk
die Gruppenarbeit
67
huiswerk
die Hausaufgabe
68
klastitularis (frouw)
die Klassenlehrerin
69
punt, cijfer
die Note
70
examen
die Prüfung
71
gebouw
das Gebäude
72
klaslokaal
das Klassenzimmer
73
rapport
das Zeugnis
74
sympathiek
nett
75
proper
sauber
76
vuil
schmutzig
77
succes
der Erfolg
78
juweel, sieraad
der Schmuck
79
les
der Interrucht
80
beslissing
die Entscheidung
81
kapsel
die Frisier
82
regel
die Regel
83
klaslokaal
das Klassenzimmer
84
verbod
das Verbot
85
aantrekken
anziehen
86
uittrekken
ausziehen
87
mogen
dürfen
88
verbieden
verbieten
89
toegestaan
erlaubt
90
overdreven
übertrieben
91
toegelaten
zugelassen
92
tijdens
während
93
grasveld
der Rasen
94
les
der Unterricht
95
test
die Arbeit
96
vreemde taal
die Fremdsprache
97
examen
die Prüfung
98
schoolkrant
die Schülerzeitung
99
droomschool
die Traumschule
100
wetenschap
die Wissenschaft
101
schoolgebouw
das Schulgebäude
102
schoolterrein
das Schulgelände
103
soms
manchmal
104
sympathiek
nett
105
nooit
nie
106
altijd
immer
107
vaak
oft
108
zelden
nur selten
109
bal
der Ball
110
fuif
die Party
111
sfeer
die Stimmung
112
eindexamen
das Abitur
113
slagen voor
bestehen
114
feesten
feiern
115
zich verheugen op
sich freuen auf
116
blokken
pauken
117
opgewonden, blij
aufgeregt
