Kapitel 3 Flashcards
(41 cards)
1
Q
Ebenfalls
A
Ook
2
Q
Entfernt
A
Verwijderd
3
Q
Das Erdgeschoss
A
De begane grond
4
Q
In der Nähe von
A
In de buurt van
5
Q
Das Schloss
A
Het kasteel
6
Q
Schützen
A
Beschermen
7
Q
Der See
A
Het meer
8
Q
Weit
A
Ver
9
Q
Zerstören
A
Verwoesten
10
Q
Zum Beispiel
A
Bijvoorbeeld
11
Q
AuBerdem
A
Bovendien
12
Q
Die Taste
A
De toets
13
Q
Sich beschäftigen mit
A
Zich bezighouden met
14
Q
Der Eintritt
A
De entree
15
Q
Der Erwachsene
A
De volwassene
16
Q
Der Fluss
A
De rivier
17
Q
Die Führung
A
De rondleiding
18
Q
Der Tierpark
A
De dierentuin
19
Q
Das Thema
A
Het onderwerp
20
Q
Die Umwelt
A
Het milieu
21
Q
Oud
A
Alt
22
Q
Ouderwets
A
Altmodisch
23
Q
Goedkoop
A
Billig
24
Q
Donker
A
Dunkel
25
Gezellig
Gemütlich
26
Groot
GroB
27
Lelijk
Hässlich
28
Licht
Hell
29
Klein
Klein
30
Modern
Modern
31
Nieuw
Neu
32
Mooi
Schön
33
Duur
Teuer
34
De boerderij
Der Bauernhof
35
Het kantoor
Das Büro
36
De twee-onder-een-kapwoning
Die Doppelhaushälfte
37
De eengezinswoning
Die Einfamilienhaus
38
Het gebouw
Das Gebäude
39
Het flatgebouw
Das Hochhaus
40
Het rijtjeshuis
Das Reihenhaus
41
Het appartement
Die Wohnung
