Kapitel 3, Redemittel 1.1

Question 1

Hoe gaat het met jou?

Answer 1

Wie geht es dir?

Question 2

Ik ben ziek / moe / zwak / niet fit.

Answer 2

Ich bin krank / müde / schwach / nicht fit.

Question 3

Ik heb het koud / heet.

Answer 3

Mir ist kalt / heiß.

Question 4

Ik ben duizelig.

Answer 4

Mir ist schwindig.

Question 5

Ik hoest en ik ben verkouden.

Answer 5

Ich huste und ich bin erkältet.

Question 6

Waar heb je pijn?

Answer 6

Was tut weh?

Question 7

Ik heb hoofdpijn.

Answer 7

Ich habe Kopfweh / Kopfschmerzen.

Question 8

Mijn oor doet zeer.

Answer 8

Mein Ohr tut weh.

Question 9

Heb je ook diarree?

Answer 9

Hast du auch Durchfall?

Question 10

Nee, maar ik voel me niet lekker.

Answer 10

Nein, aber ich fühle mich nicht wohl.

Question 11

Ontspan je en rust goed uit. / Ga veel wandelen. / Eet veel groente en fruit. / Drink veel. / Beterschap!

Answer 11

Etspann dich und ruh dich aus. / Geh viel spazieren. / Isst viel Obst und Gemüse. / Trink viel. / Gute Besserung!

Question 12

Wat heb je?

Answer 12

Was hast du?

Question 13

Ik ben verkouden / heb koorts / griep / een verkoudheid.

Answer 13

Ich habe Schnupfen / Fieber / Grippe / eine Erkältung.

Question 14

Dat spijt me. Was je al bij een dokter?

Answer 14

Das tut mir leid. Warst du schon beim Artz?

Question 15

Ja. Hij heeft me tabletten / medicijnen / druppels voorgeschreven.

Answer 15

Ja. Er hat mir Tabletten / Medikamente / Tropfen verschrieben.

Question 16

Moet je medicijnen innemen?

Answer 16

Musst du Medikamente nehmen?

Question 17

Ik moet twee / drie keer per dag een hoestsiroop drinken.

Answer 17

Ich muss zweimal / dreimal pro Tag einen Hustensaft trinken.

Question 18

Wat doe je voor je gezondheid?

Answer 18

Was machst du für deine Gesundheit?

Question 19

Ik sport / doe veel aan beweging / ga met de hond wandelen.

Answer 19

Ich mache Sport / bewege mich viel / gehe mit dem Hund spazieren.