kapitel 5 Flashcards
(38 cards)
1
Q
bouwen
A
bauen
2
Q
proberen
A
probieren= versuchen
3
Q
vluchten
A
fliehen
4
Q
plaatsvinden
A
stattfinden
5
Q
beginnen
A
beginnen=anfangen
6
Q
kijken
A
schauen
7
Q
inwoner
A
der Einwohner
8
Q
vierkante kilometer
A
der Quadratkilometer
9
Q
noorden
A
der Norden
10
Q
oosten
A
der Osten
11
Q
zuiden
A
der Süden
12
Q
westen
A
der Westen
13
Q
oorlog
A
der Krieg
14
Q
wereldoorlog
A
der Weltkrieg
15
Q
mens
A
der Mensch
16
Q
mensen
A
die Leute
17
Q
zomer
A
der Sommer
18
Q
republiek
A
die Republik
19
Q
bondsrepubliek
A
die Bundesrepublik
20
Q
stad
A
die Stadt
21
Q
hoofdstad
A
die Hauptstadt
22
Q
muur
A
die Mauer
23
Q
wereld
A
die Welt
24
Q
weide
A
die Wiese
25
hand
die Hand
26
bediening
die Bedienung
27
kleur
die Farbe
28
deelstaat
das Bundesland
29
weer
das Wetter
30
weer, terug, opnieuw
wieder
31
niet
nicht
32
natuurlijk
selbstverständlich
33
vanzelfsprekend
natürlich
34
punctueel, stipt
pünktlich
35
belangrijk
wichtig
36
bekend
bekannt
37
fantastisch
fantastisch
38
