Kapitel 5 Flashcards
(29 cards)
1
Q
rennrad fahren
A
wielrennen
2
Q
laufen
A
schaatsen
3
Q
eis laufen
A
schaatsen
4
Q
schwimmen
A
zwemmen
5
Q
wasserball spielen
A
waterpolo
6
Q
reiten
A
paardrijden
7
Q
surfen
A
surfen
8
Q
segeln
A
zeilen
9
Q
basketball spielen
A
basketballen
10
Q
turnen
A
turnen
11
Q
volleyball spielen
A
volleyballen
12
Q
ski fahren
A
skien
13
Q
tennis spielen
A
tenissen
14
Q
tichtennis spielen
A
tafeltennissen
15
Q
fuball spilen
A
voetballen
16
Q
federball spielen
A
badmintonnen
17
Q
tanzen
A
dansen
18
Q
das trikot
A
het sportshirt
19
Q
die sporthose
A
het sportbroekje
20
Q
der traningsanzug
A
het trainingspak
21
Q
die sportschole
A
de sportschoenen
22
Q
fuball
A
de voetbal
23
Q
das surfbrett
A
de surfplank
24
Q
das segelboot
A
de zeilboot
25
die skier
de skies
26
das rennrad
de racefiets
27
der badeanzug
het badpak
28
der schlager
het tannisracket
29
das pferd
het paard