kapitel 6 lernbox 1 2 3 en redemittel- sprechen Flashcards
(47 cards)
1
Q
entweder- oder
A
of-of
2
Q
erst
A
pas
3
Q
der Fluss
A
de rivier
4
Q
sauber
A
schoon
5
Q
das schwimmbad
A
het zwembad
6
Q
sondern
A
(niet…) maar
7
Q
die Sprache
A
de taal
8
Q
der Urlaub
A
de vakantie
9
Q
der Wald
A
het bos
10
Q
die Welt
A
de wereld
11
Q
der Ausflug
A
het uitstapje
12
Q
egal
A
om het even
13
Q
faul
A
lui
14
Q
gefährlich
A
gevaarlijk
15
Q
gerade
A
net, op het moment, zojuist
16
Q
glauben
A
geloven
17
Q
die Insel
A
het eiland
18
Q
der See
A
het meer
19
Q
der Unfall
A
het ongeluk
20
Q
das Zelt
A
de tent
21
Q
belgië
A
Belgien
22
Q
denemarken
A
Bänemark
23
Q
frankrijk
A
Brankreich
24
Q
griekeland
A
Griechenland
25
italië
Italienn
26
nederland
die Niederlande
27
spanje
Spanien
28
zweden
Schweden
29
zwitserland
die Schweiz
30
de vs
die USA
31
wanneer ga je op vakantie en hoelang blijven jullie?
wann färst du in den Urlaub und wie lange bleibt ihr?
32
ik ga van 17 juli 1 augustus op vakantie.
ich fahre vom 17. Juli bis zum 1. August in den Urlaub.
33
wij blijven tien dagen/ drie weken.
wir bleiben zehn tagen/ drei wochen.
34
waarheen ga je op vakantie?
wohin färst du in den Urlaub.
35
wij rijden met de auto naar spanje, naar de zee
wir fahren mit dem auto nach Spanien, ans meer
36
wij gaan met de fiets naar frankrijk/engeland.
wir fahren mit dem fahrad nach frankreich/england
37
wij gaan met de trein naar zwitserland/naar de bergen.
wir fahren mit dem zug / in die schweiz.
38
wij vliegen voor drie weken naar de VS/ turkije.
wir fliegen für drei wochen in dei USA/in die türkei
39
ik blij deze vakantie (helaas) thuis
ich blbe diese ferien (leider) zu hause
40
waar slapen jullie?
wo übernachtet ihr?
41
wij slapen in een hotel
wir schlafen in einem hotel.
42
wij hebben een vakantie woning gehuurd.
wir haben eine ferienwohnung gemietet
43
wij gaan naar een camping en slapen in een tent/ camper
wir gehen auf eienn campingplatz und schlafen in einem zelt / wohnmobil
44
welk weer vind je prettig/ fijn?
welches wetter magst du gern
45
ik houd van zon/ wind/ sneeuw/ onweer
ich liebe sonne/ wind/ schnee/ gewitter
46
ik vind het fijn als het warm/ heet/ koel/ koud is.
ich mag es gern wenn es warm / heiB / kühl/ kalt ist
47
ik houd er niet van als het regent/ hagelt/ sneeuwt
ich mag es nicht, wenn es regnet / hagelt/ schneit.
