Kernbegrippen Flashcards

(87 cards)

1
Q

Activator

A

Een transcriptiefactor die de transcriptie van een welbepaald gen activeert door de binding van een basale transcriptiefactor en/of RNA - polymerase aan de promoter te helpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Amplimeren

A

Amplificatieproducten = DNA-fragmenten ontstaan door PCR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Anticodon

A

Een basentriplet aan het uiteinde van een tRNA-molecule dat het complementaire codon op een mRNA-molecuul herkent tijdens translatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Antilichaam

A

Een eiwit dat door de mens en andere gewervelde dieren worden geproduceerd als reactie op antigenen of lichaamsvreemde stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

cDNA

A

Copy DNA dat door reverse transcriptie uit mRNA is verkregen. Het bevat geen intronen of signaalsequenties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Chromatine (vezel)

A

Een complex van DNA en eiwitten in de celkern van

eukaryote cellen. Het DNA zit in de vorm van een dubbele helix om vele histoneiwitten gewonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Chromosoom

A

Ontstaat na condensatie van een chromatinevezel tijdens de celdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Codon

A

Drie opeenvolgende basen in mRNA die vertaald worden naar een aminozuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Copy number

A

Het aantal van een bepaald plasmide in een cel. Er bestaan high copy number en low copy number plasmiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Corepressor

A

Een molecule dat interageert met een repressoreiwit en verhindert dat deze kan binden aan DNA om zijn repressoractiviteit uit te voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Cos - sites

A

De overhangende uiteinden van het lineair dsDNA - molecule van de λ-faag. De 5’-einden zijn overhangend en complementair en hebben een lengte van 12 nucleotiden. Deze uiteinden zijn complementair.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Denaturatie

A

Smelten van DNA: het dubbelstrengig DNA gaat uit elkaar ter vorming van enkelstrengig DNA. Het omgekeerde heet renaturatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Elektroforese

A

Het proces waarbij geladen deeltjes (bv. DNA) door een medium bewegen onder invloed van een elektrisch veld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Endonuclease

A

Een enzym dat een niet-eindstandige fosfodiësterbinding in DNA en/of RNA splitst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Enhancer

A

Een regulatorische regio in DNA die bindt aan een activator en veraf ligt van de promoter en het gen waarvan het de expressie induceert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Exonuclease

A

Een enzym dat een eindstandige (5’ en/of 3’) fosfodiësterbinding in DNA en/of RNA splitst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

episoom

A

Een plasmide dat de mogelijkheid heeft zich in het chromosoom te integreren en er terug uit te komen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Exon

A

Een stukje van een gensequentie dat overgeschreven wordt naar mRNA en vertaald naar aminozuren. Ze worden afgewisseld met introns

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Frameshift

A

Een verschuiving van het leesraam voor transcriptie doordat een of meerdere nucleotiden verwijderd of ingevoegd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Fingerprint of DNA - vingerafdruk

A

Een patroon van specifieke DNA - fragmenten van een bepaald individu. Men selecteert hiertoe fragmenten
die een patroon geven die doorgaans verschillen tussen verschillende individuen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Fosfodiësterbinding

A

De binding tussen twee opeenvolgende nucleotiden
in nucleïnezuren: een covalente binding tussen een fosfaatgroep en 2 alcoholen (vaak 2 suikerringen), via 2 esterbindingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Genetische code

A

Beschrijft hoe mRNA wordt gelezen om een eiwit te

vormen. Drie opeenvolgende basen vormen een codon of triplet. Een ribosoom vertaalt elk codon in een aminozuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Gyrase

A

Een topo - isomerase enzym dat de DNA-helix ontwindt tijdens DNA-replicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hairpin of haarspeldbus

A

Een lus die ontstaat door intra moleculaire basenparing in ssDNA of ssRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Helicasen
Een groep van enzymen die zich kunnen voortbewegen langs de DNA dubbele helix om de waterstofbruggen tussen de complementaire strengen te verbreken en de helix ‘open te ritsen’. Zo kan de aanmaak van nieuwe dochterstrengen plaats vinden tijdens DNA-replicatie
26
Histon
Een eiwit waarrond de DNA-dubbele helix gewonden wordt ter vorming van een chromatinevezel
27
Hybridisatie
Het aan elkaar verbinden van twee complementaire DNA (of RNA) strengen.
28
Inducer
Een molecule dat interageert met een repressoreiwit en zorgt dat deze kan binden aan DNA en zijn repressoractiviteit kan uitvoeren
29
Intron
Een stukje van een gensequentie dat uit het pre-mRNA gespliced wordt voor het mRNA vertaald wordt naar aminozuren. Ze worden afgewisseld met exons
30
Insert
Een ingebouwd DNA-fragment in een vector
31
Isoschizomeren
Restrictie-enzymen met dezelfde herkenningsplaats, | geïsoleerd uit verschillende bacteriën
32
Lagging strand
De streng waarop de discontinue synthese gebeurt door de aanmaak van Okazaki-fragmenten tijdens de DNA-replicatie
33
Leading strand
De streng waarop de continue synthese door DNA - polymerase gebeurt tijdens DNA-replicatie
34
Leesraam of reading frame
Een manier om de nucleotidensequenties in opeenvolgende, niet-overlappende triplets te verdelen
35
Ligase
Een enzym dat een fosfodiësterbinding vormt tussen twee nucleotiden waardoor deze verbonden worden. Er wordt steeds een verbinding gevormd tussen 3’OH van het voorgaande en 5’fosfaat van het volgende nucleotide
36
Linkage number (L - waarde)
Het aantal keer dat een streng rond een andere gewonden is, bijvoorbeeld in een DNA-dubbele helix
37
Matrijs
OF template Één van de twee oorspronkelijke DNA-strengen die moet worden vermenigvuldigd en waartegen complementaire basen gesynthetiseerd worden
38
Mesosoom
Een instulping in het celmembraan waarmee DNA interageert en die als anker dient om tijdens de celdeling de dochterchromosomen te splitsen over de twee dochtercellen
39
Messenger RNA
Boodschapper RNA dat afgeschreven wordt van een | gensequentie en waarvan de nucleotiden in groepjes van drie vertaald worden naar aminozuren
40
Multiple cloning site (MCS) of polylinker
Een regio met knipplaatsen voor restrictie-enzymen die vlak bij elkaar liggen in een vector
41
Nuclease
een enzym dat de fosfodiësterbinding tussen 2 nucleotiden verbreekt in DNA (DNase) en/of RNA (RNase)
42
Nucleoïde
De regio waarin het DNA zit, samen met een kleine hoeveelheid RNA en eiwitten, in een prokaryote cel
43
Nucleoside
Een nucleotide zonder fosfaatgroep: een pentosesuiker gekoppeld aan een base
44
Nucleosoom
Een complex van DNA opgerold rond een octameer van histoneiwitten in de chromatineketen. De mate van opvouwing reguleert de genexpressie
45
Nucleotide
De basisbouwsteen van RNA en DNA, bestaande uit een base, suiker- en fosfaatmolecule
46
Okazaki - fragment
Een DNA-fragment op de lagging strand van een dubbele helix tijdens de replicatie op discontinue wijze
47
Open leesraam
Het gedeelte vanaf het start- tot en met het stopcodon voor translatie
48
Operon
Genen onder controle van één promoter. Vaak zijn deze genen betrokken in eenzelfde metabolisch proces
49
Origin of replication (ori)
De startplaats van DNA-replicatie.
50
Palindroom
Twee sequenties in dsDNA, de ene op de ene streng en de andere een aantal nucleotiden verder op de andere streng, die elkaars spiegelbeeld vormen. Op één streng ontstaan zo sequenties die elkaars reverse complement zijn en een hairpin loop kunnen vormen
51
PCR
OF polymerase chain reaction Een amplificatiereactie voor dsDNA bestaande uit drie fasen (initiatie, annealing en elongatie) die 30-40 keer herhaald worden
52
Plasmide
Een klein, circulair dubbelstrengig DNA-molecule dat bestaat uit enkele duizenden basenparen en onafhankelijk van het hoofdchromosoom kan repliceren. Ze worden veelvuldig gebruikt als vector in de biotechnologie
53
Poly - A staart
Een reeks adenosine-nucleotiden (A) die aan het 3’-uiteinde van pre-mRNA wordt aangehecht na de transcriptie
54
Polymerase
Een enzym dat instaat voor de DNA of RNA-synthese. Het koppelt aan elk nucleotide het complementaire nucleotide
55
Polymorfisme
Een wijdverspreide mutatie die van generatie op generatie wordt doorgegeven. Polymorfismen maken het mogelijk om familiebanden, genetische afstand, … tussen organismen te bepalen
56
Pre - mRNA of primair mRNA
Een RNA-molecule dat in de kern overgeschreven wordt van DNA en nog geen post - transcriptionele modificaties onderging
57
Primase
Een enzym dat instaat voor de synthese van korte RNA moleculen die dienstdoen als primer voor de nucleotide - additie door DNA polymerase
58
Primer
Een klein stukje (ongeveer 20 nucleotiden) DNA of RNA met een vrij 3’-OH-uiteinde dat complementair is aan een deel van de matrijs bij DNA-replicatie. Deze primer kan door het polymerase worden verlengd waardoor de replicatie kan starten.
59
Probe
Een kort gekend DNA-fragment dat gelabeld of gemerkt is en gebruikt wordt bij hybridisatie om een complementair DNA-fragment zichtbaar te maken
60
Promoter
Een kort gekend DNA-fragment dat gelabeld of gemerkt is en gebruikt wordt bij hybridisatie om een complementair DNA-fragment zichtbaar te maken
61
Proofreading
De 3’ → 5’ exonuclease activiteit van polymerase. Wanneer DNA-polymerase tijdens synthese een foutief basenpaar herkent, wordt de mismatched base uitgeknipt en vervangen door de correcte base
62
Purine
Een heterocyclische verbinding met als basis een pyrimidine-ring gekoppeld aan een imidazoolring. Afgeleiden zijn adenine en guanine in DNA
63
Pyrimidine
Een organische base die bestaat uit een heterocyclische aromatische ring met twee stikstofatomen. Derivaten zijn cytosine, thymine en uracil in nucleïnezuren
64
Recognition site of herkenningsplaats
Plaats in DNA die herkent wordt door een restrictie-enzym en aangeeft waar het enzym zal knippen
65
Recombinant
Duidt op de aanwezigheid van een vreemd stuk DNA
66
Replicatie
Verdubbeling van dsDNA
67
Repressor
Een transcriptiefactor die de transcriptie van een welbepaald gen inhibeert door bijvoorbeeld de binding van een basale transcriptiefactor en/of RNA-polymerase aan de promoter te verhinderen
68
Restrictie - enzym
Een nuclease dat een fosfodiësterbinding verbreekt tussen twee welbepaalde nucleotiden in een consensussequentie.
69
Reverse transcriptase
Een enzym dat RNA in cDNA kan omzetten.
70
Ribosomaal (r) DNA
Een RNA-molecule dat een onderdeel uitmaakt van het ribosoom, met een functie in de ketenverlenging tijdens de eiwitsynthese
71
Silencer
Een regulatorische regio in het DNA die bindt aan een repressor en veraf ligt van de promoter en het gen waarvan het de expressie inhibeert
72
Smelttemperatuur
OF Tm | De temperatuur waarbij de helft van het dsDNA overgegaan is in ssDNA
73
Sticky ends
De overhangende uiteinden in een lineair dsDNA (of RNA) molecule doordat het 3’ uiteinde van de ene streng, langer is dan het 5’ uiteinde van de andere streng (of omgekeerd). Een lineair dsDNA (of RNA) molecule zonder overhangende uiteinden noemt men blunt - ended
74
Startcodon
Het codon dat de start van de translatie aangeeft. Het bestaat uit de nucleotiden AUG en codeert altijd voor methionine in eukaryoten en N - formylmethionine in prokaryoten
75
Steractiviteit
Een vermindering in specificiteit van een restrictie-enzymen wat betreft de herkenningsplaats
76
Stopcodon
Een codon dat de terminatie van de translatie aangeeft en dus zelf niet vertaald wordt naar een aminozuur. De algemene stopcodons in DNA zijn TAA, TAG en TGA
77
Supercoiling
De over- of onderwinding van DNA in een helix. Men spreekt van een positieve of negatieve superhelix als de windingen van de superhelix in respectievelijk dezelfde of de tegengestelde richting draaien als de helixstructuur
78
Terminator
Een DNA-sequentie die aangeeft dat het RNA - | polymerase moet stoppen met transcriptie
79
Topoisomerase
Een enzym dat het aantal windingen in het DNA kan wijzigen door een knip aan te brengen in ds of ss, lineair of circulair DNA. Hierdoor kan het supercoiled DNA omzetten in relaxed DNA en omgekeerd
80
Transcriptie
Het overschrijven van de DNA-moleculen in RNA
81
Transcriptiefactor
Een regulatorisch eiwit dat bindt aan een specifieke DNA-sequentie, waardoor de transcriptie van een of meerdere genen verhoogd of verlaagd wordt
82
Transductie
Het overdragen door virussen van genen van de ene naar de andere bacterie zonder direct contact tussen de bacteriën zelf
83
Transfer (t) RNA
Heeft een anticodon en een bindingsplaats voor één van de aminozuren. Het bindt mRNA met het overeenkomstig codon en levert op deze manier de juiste aminozuren aan tijdens de eiwitsynthese. Het is een ribozyme of RNA-molecule met enzymatische activiteit
84
Transformatie
Het proces waarbij bacteriën DNA-fragmenten opnemen vanuit een medium
85
Translatie
Het vertalen van mRNA in eiwitten
86
Transposable element
Een DNA-sequentie die zijn eigen positie in het genoom kan veranderen
87
Vector
Een DNA-molecule dat gebruikt wordt als dragermolecule om artificieel genetisch materiaal in een cel te brengen, waar het gerepliceerd en/of tot expressie gebracht kan worden