klinische psychologie 2 Flashcards

1
Q

comorbiditeit stemmingsst

A

comorbiditeit stemmingsst: 50% depressie + comorbide st; 40-80% + angstst; 45% + ps (cluster B en C)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

comorbiditeit stemmingsst + middelenafhankelijkheid

A

20% middelenafhankelijkheid, 40% in klinische populatie; 25-50% geslaagde suïcidepogingen met alcohol -> depressie klaart op na ontwenning
1) gemeenschappelijke factoren liggen aan basis beide stsen
2) depressie is gevolg van langdurig middelengebruik (ontregeling stress systeem)
3) depressieve mensen meer geneigd tot middelen gebruik
- comorbiditeit met eetst, lichamelijke klachten, somatische ziekten, overgewicht, stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

predispositie voor suïcidaal gedrag

A

extreem hoge niveaus van hopeloosheid, vastzitten in huidige situatie, geen andere manieren meer om problemen op te lossen; kan ook heel impulsief
- uitgesproken gevoeligheid voor verlieservaringen: belongingness/ burdensomeness

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

uitvragen suïcidaliteit

A

1) inventarisatie sociale demografische + klinische risicofactoren
2) bevestiging van een vermoeden van suïcidale ideatie
3) wat doe je bij twijfel mbt ingrijpen of niet? -> predictieschalen geven geen garantie (voortdurende observatie is nodig); fout negatieven en positieven komen voor
4) hoe acuut is het risico? -> eerdere suïcidepogingen, langdurige en ernstige hopeloosheid, concentratieproblemen en besluiteloosheid, hoeveelheid traumatische ervaringen in jeugdjaren, alcoholmisbruik en verlies van partner, concreetheid vd plannen, sterke suïcideverlangens, getroffen voorbereidingen, slapeloosheid, piekeren, afscheidsbrief en weggeven bezittingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Collaborative assessment & management of suicidality (CAMS)

A

de behandelaar en client gaan een ‘echte alliantie’ aan waarbij de drijfveren van het suïcidale gedrag worden geïnventariseerd. Ze stellen samen een stabilisatie- en behandelplan op (= veiligheidsplan waarin wordt vastgesteld wat er moet gebeuren als de cliënt de controle over zichzelf verliest en toch de poging wil ondernemen). Het suïcidale gedrag wordt behandeld door de onderliggende drijfveren te behandelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

somscore benadering DSM

A

de assumptie is dat de symptomen (indicatoren) van een st worden veroorzaakt door die st (latent)
1) Symptomen zijn onafhankelijk, maar beïnvloeden elkaar
2) Symptomen zijn inwisselbaar
3) Er is een latente factor die alle symptomen veroorzaakt, maar er is geen monocausale factor gevonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

netwerkbenadering DSM

A

symptomen zijn een netwerk die elkaar steeds beïnvloeden en versterken
- Er kan ook gekeken worden naar de connecties tussen verschillende symptomen van 1 aandoening, maar ook naar connecties met symptomen van andere problematieken
- Assumptie: een clustering van symptomen komt zowel voor in gezonde omstandigheden als in psychopathologie -> te diagnosticeren o.b.v. mat evan clustering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sekseverschillen in klinisch beeld stemmingsst

A
  • gelijkaardig, vrouwen wel vaker
  • atypische kenmerken: toegenomen eetlust, gewicht, slaapbehoefte
  • seizoensgebonden
  • vitale kenmerken: slaapsts, energieverlies, angstklachten en somatisatie, suïcidale gedachten en pogingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

verklaringsmodellen sekseverschillen

A

genetische, sociale, psychologische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

genetische verklaring sekseverschillen stemmingsst

A

erfelijke component bij vrouwen, hormonale schommelingen beïnvloed genexpressie en zorgen voor toename stress reactiviteit; serotoninesynthese werkt bij manen sneller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

sociale verklaring sekseverschillen stemmingsst

A

hogere prevalentie seksueel/ fysiek geweld tijdens kindertijd, grotere blootstelling aan chronische stressoren, traditionele rolverdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

psychologische verklaringen sekseverschillen stemmingsst

A

sterkere reactie op interpersoonlijke problemen, vaker rumineren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cognitive model van depressie (Beck)

A
  • Diathese (= kwetsbaarheid) stressmodel: de combinatie van de diathese (negatieve zelfschema’s) met stress leidt tot moeilijkheden, waaronder vertekende informatieverwerking,, depressieve gedachtes, etc. Deze kunnen symptomen van depressie triggeren
    o Bij het ontstaan van negatieve schema’s spelen genetische kwetsbaarheid en persoonlijkheidsfactoren een rol.
    1) Negatieve zelfschema’s sturen ons denken/ geven vorm aan hoe we betekenis geven aan wat er in ons dagelijks leven gebeurt. Leiden tot attitudes, regel sen veronderstellingen
    2) Problematische informatieverwerking: wanneer negatieve zelfschema’s worden geactiveerd door stress, bepalen deze hoe je zaken in je omgeving gaat interpreteren, welke je gaat herinneren die relevant zijn in de situatie en hoe je je aandacht stuurt binnen die omgeving zelf (attention bias, memory bias)
    3) Cognitieve triade: als je meer negatieve prikkels binnenkrijgt, ga je negatieve interpreteren en herinner je je de situaties als negatiever. Schema’s geven aanleiding tot automatisch negatieve cognities die door je hoofd heen flitsen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

aangeleerde hulpeloosheidstheorie

A

oncontroleerbare aversieve gebeurtenis -> hulpeloosheid -> depressie
- Men heeft het gevoel dat zij geen controle hebben over gebeurtenissen, hierdoor krijgen zij het gevoel dat het geen zin heeft om te handelen. Dit is een gevoel van hulpeloosheid, wat depressie uitlokt. Hierbij is sprake vna een reductie van zelfeffectiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

attributietheorie

A

aversieve gebeurtenis -> stabiele, interne, globale attributie -> hulpeloosheid -> depressie
- Er zitten attributies tussen de aversieve gebeurtenis en hulpeloosheid -> hoe legt de persoon de ‘oncontroleerbare’ gebeurtenis uit: intern/ extern, stabiel/ instabiel, globaal/ specifiek
o Depressieve mensen zullen negatieve zaken intern, stabiel en globaal attribueren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

biologische verklaring stemmingsst

A
  • Depressie: 30-40% variantie verklaard door genen; Bipolair: 60-70%
  • Depressie is een uitvloeisel van gen-omgevingsinteractie: genetisch belaste individuen gevoeliger voor life events
    o Genetica beïnvloedt sociale cognitie, Hypervigilantie voor sociale prikkels
    o verstoring hypothalamus-hypofyse-bijnier-as (HPA as) -> hyperactivatie
  • Bij positieve soc. omgeving: adaptief vs. Bij negatieve soc. omgeving: maladaptief
    o stressgeneratie model: depressie lokt negatieve reacties, verwerping uit -> excessief feedback zoeken mbt zelfwaarde
    o zelfverificatietheorie: depressieve persoon zoekt negatieve feedback, bevestigt zelfbeeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

richtlijnen behandeling stemmingsst

A

eerste lijn: huisarts/ POH-GGZ -> over diagnostiek: fout-positieven
- SCEGS-methode: vraag klachtgebieden uit -> somatisch, cognitief, emotioneel, gedragsmatig, sociale aspecten
o vraag naar suïcide!
- onderdiagnostiek door patiëntgebonden factoren (niet consulteren, wel consulteren met andere klachten) en arts gebonden factoren (gebrek kennis, geen medisch label willen geven, geen goed behandeling)
- behandeling: watchful waiting -> spontane remissie, voorlichting, oplossingsgericht, CGT, gedragsactivatie, e-health, antidepressiva alleen eerste keus bij ernstige depressies
- stepped care: voorlichting -> symptoombehandeling -> hulp bij beperkingen -> verwijzing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

psychologische behandeling stemmingsst

A

CGT, interpersoonlijke psychotherapiem, kortdurende psychodynamische therapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

CGT stemmingsst

A

gedragsactivatie, negatieve automatische gedachten uitdagen, depressogene basisassumpties
o gedragsactivatie: dingen doen die men vroeger leuk vond om positieve ervarigen op te doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

interpersoonlijke psychotherapie

A

verbeteren interpersoonlijk functioneren -> exploreren functioneren binnen rolverandering, roltransities, interpesoonlijk conflict
o in behandeling worden ≥1 probleemgebieden uitgekozen, gebruik rollenspellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

emotieregulatie

A

strategieën die je gebruikt om de intensiteit, frequentie en duur van emotionele ervaringen te reguleren
- Situatie selectie
- Aandacht toewijzing
- Herinterpreteren
- Emoties reguleren op het niveau van de respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hedonische principe

A

mensen willen positieve dingen opzoeken en negatieve dingen vermijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

verstandelijke beperking

A

beperkingen in cognitief functioneren (IQ < 70), beperkingen in adaptief functioneren, ontstaan < 18
- DSM-5: criterium < 18 verdwenen, rol criterium beperkingen in adaptief functioneren neemt toe, IQ criterium minder bepalend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

invloeden VB

A

intellectueel functioneren, adaptief gedrag, gezondheid, participatie en sociale inclusie, context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

intellectueel functioneren VB

A

samen met IQ-score (normaal 85-115) -> belangrijk maar niet alleszeggend (ongevoelig culturele verschillen, minder betrouwbaar wanneer afgenomen bij jongere kinderen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

adaptief gedrag VB

A

conceptuele vaardigheden (lezen, schrijven), sociale en praktische vaardigheden (zichzelf verzorgen) -> kijken naar alledaags gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

gezondheid VB

A

beïnvloed door ziektes, stsen of verwondingen -> groot spectrum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

participatie en sociale inclusie VB

A

daadwerkelijk deel kunnen nemen aan maatschappij (wonen, werken) -> belangrijk geworden in de laatste jaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

licht VB

A

IQ 50-70, ontwikkelingsl 7-12, prevalentie 85%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

matig VB

A

IQ 35-50, ontwikkelingsl 4-7j, prevalentie 10%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

ernstig VB

A

IQ 20-35, 2-4j, 3-4%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

zeer ernstig VB

A

IQ 0-20, tot 2j, 1%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

zwakbegaafdheid

A

IQ 70-85 -> ≠ verstandelijke beperking -> kunnen vaak wel meegaan in de maatschappij (komen vaak pas met aanvullende problematiek in beeld in de zorg)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

biomedische prenatale risicofactoren

A
  • syndromen & fenotypen (down syndroom, Rett syndroom (= alleen meisjes, stagnatie en verlies ontwikkeling), fragiele-X syndroom)
    o ook fysieke kenmerken en medische problemen
  • stofwisselingsziekten: metabole ziekte, PKU (onbehandeld leid tot verhoogd aminozuurgehalte)
  • ziekte bij de moeder
  • leeftijd ouders
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

prenatale sociale risicofactoren VB

A
  • armoede
  • voedingstekort moeder
  • geen toegang tot goed prenatale zorg
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

prenatale gedrags risicofactoren VB

A
  • drugsgebruik ouder
  • alcoholgebruik ouders
  • roken ouders
  • huiselijk geweld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

prenatale onderwijs risicofactoren VB

A
  • ouders met VB zonder ondersteuning
  • beperkte voorbereiding voor ouderschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

perinataal biomedische risicofactoren VB

A
  • vroeggeboorte
  • neonatale st
  • schade bij geboorte: zuurstoftekort
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

perinatale sociale risicofactoren VB

A

geen toegang tot geboortezorg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

perinatale gedragsrisicofactoren VB

A

ouders die geen zorg willen dragen voor het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

perinatale onderwijs risicofactoren VB

A

geen goede doorverwijzing naar zorg na de geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

postnatale biomedische risicofactoren VB

A
  • hersenletsel door ongeval (leidend tot algehele functioneringsbeperking -> loopt door elkaar heen met NAH)
  • ondervoeding
  • hersenvliesontsteking
  • epilepsie (medicatie, veelvuldig vallen)
  • degeneratieve stsen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

perinatale sociale risicofactoren VB

A
  • armoede
  • opvoeding binnen instituten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

postnatale gedrags risicofactoren VB

A
  • gebrek stimulering
  • verwaarlozing en mishandeling als kind
  • onvoldoende veiligheid
  • huiselijk geweld
  • chronisch ouder-kind conflict
45
Q

postnatale onderwijs risicofactoren VB

A
  • uitgestelde diagnose
  • inadequate vroeg-interventie
  • inadequate speciaal onderwijs diensten
  • inadequate familie ondersteuning
46
Q

intelligentie tests

A

Wechsler scale, snijders-Oomen niet-verbale intelligentietest

47
Q

vaardighedentests

A

vindeland-Z/ vinelind-3-NL, SRZ

48
Q

Wechsler scale’s

A

belangrijk dat iemand taalvaardig is
o WPPSI: 2.5-8 jaar
o WISC-R: 6-18 jaar
o WAIS: volwassenen

49
Q

SNO

A

6-40 jaar -> ook geschikt voor personen met beperkte verbale communicatieve vaardigheden
o analogieën, mozaïeken, categorieën, patronen

50
Q

Vineland

A

(nog geen officiele nederlandse normgegevens -> nog niet echt te gebruiken in NL): communicatie, dagelijkse vaardigheden en sociale vaardigheden en relaties
o normgegevens tot 18 jaar -> voor volwassenen inschatting maken

51
Q

SRZ

A

(sociale redzaamheid schaal): zelfredzaamheid, taalgebruik (articulatie), taakgerichtheid, sociale gerichtheid (omgang met anderen)

52
Q

IQ-testen

A

bestaat uit performaal en verbaal gedeelte -> woordenschat, begrijpen, cijferreeksen, blokpatronen leggen, communicatie, dagelijkse vaardigheden, sociale vaardigheden

53
Q

Comorbiditeit VB

A

hogere frequentie psychopathologie bij mensen met VB (30-40%) dan in algehele populatie (20-30%) -> vaak meerdere vormen van psychopathologie en vaak complexe levensgeschiedenis

54
Q

classificatiesystemen VB

A

DSM-5, ICD-10 (algemeen), DM-ID (Diagnostic Manuel-Intellectual Disability), DC-LD (Diagnostic Criteria-Learning Disability -> zeer ernstige, ernstige of matige VB; gebaseerd op ICD-10)

55
Q

diagnostic overshadowing

A

gedragsproblemen worden ten onrechte diagnosticeert als behorend bij de verstandelijke beperkingen terwijl er een behandelbare onderliggende psychiatrische oorzaak is
- stereotiep gedrag: komt vaak voor bij mensen met VB; soms passend bij diagnose autisme
- agressie: soms passend bij psychose
- overgewicht (medicatie, te weinig bewegen, verveling), soms passend bij depressieve episode

56
Q

diagnostic underrepresentation

A

door het ontbreken van bepaald gedraag bij mensen met een VB (spraak, taal) wordt de mogelijkheid om verschijnselen waar te nemen die horen bij een psychiatrische st bemoeilijkt/ onmogelijk
- wanen & hallucinaties; afname in geheugenfuncties (vaak al beperkt, dus achteruitgang moeilijk te observeren)

57
Q

ADHD + VB

A

Geen oorzaak van VB, symptomen vaker gezien bij VB, klinisch oordeel leidend

58
Q

ASS + VB

A

beperkingen in kwaliteit van sociale interactie en communicatie en rigide, beperkt en stereotiep gedrag
- diagnose op basis van klinisch beeld en ontwikkelingsanamnese
- beperkingen in sociaal-communicatieve ontwikkeling domein beoordelen in het licht van algehele ontwikkelingsniveau

59
Q

gedragsst + VB

A
  • ODD en CD
  • risico op onterechte toeschrijving aan VB
  • risico op over diagnostiek: interactieprobleem omgeving, onderliggende lichamelijke oorzaak
60
Q

angst/ stemmingsst + VB

A
  • sociale angstst, selectief mutisme, depressie
  • prevalentie iets hoger bij VB, iets hoger bij vrouwen
61
Q

gehechtheidsst + VB

A

Niet in slagen je op gepaste wijze emotioneel te hechten aan ouders/ verzorgers
- VB verhoorde risicogroep: grotere kans op mishandeling, verwaarlozing of vroege uithuisplaatsing

62
Q

middelengebruik + VB

A

slaap- en kalmeringsmiddelen; gebruik van alcohol lager, problematisch gebruik hoger

63
Q

psychotische st + VB

A

verminderd vermogen om onderscheid te maken tussen objectieve, externe werkelijkheid en subjectieve eigen denkbeelden en fantasieën -> VB verhoogd risico

64
Q

PTSS

A

gevolg van ernstige stress gevende situaties, waarbij sprake is van levensbedreiging, ernstig lichamelijk letsel of bedreiging fysieke integriteit -> verhoogd risico op potentieel traumatische ervaringen; mogelijk belemmerd voor natuurlijke verwerkingsproces

65
Q

seksueel delinquent gedrag + VB

A

vaker slachtoffer en pleger

66
Q

PS + VB

A

Kenmerken als problemen met reguleren emoties en impulsen, egocentrisch redeneren ook passen bij LVB -> prevalentiecijfers lopen sterk uiteen

67
Q

slaapst + VB

A

komt heel vaak voor -> moeite inslapen, doorslapen, vroeg wakker worden
- oorzaak andere problemen zoals gedrags- en emotionele problemen, geheugenproblemen

68
Q

LVB+

A

naast de LVB altijd éen of meerdere vormen van ernstig probleem gedrag/psychiatrische problematiek
- vaak: beperkte participatie in samenleving, afwezigheid steunend sociaal netwerk, financiele problemen, gebrekkige gezondheids-vaardigheden

69
Q

EVB+

A

EVB in combinatie met ernstige vormen van probleemgedrag: zelfbeschadiging, agressie, dwangmatige of stereotype bewegingen
- intensieve levenslange professionele ondersteuning op alle levensdomeinen (24 uurs-zorg)
- sterk verminderen communicatie en sociale vaardigheden
- afhankelijk van anderen om hun signalen te interpreteren
- omgeving hele belangrijke rol bij invulling probleemgedrag
- hogere prevalentie blijvende gezondheidsproblemen
- off-label psychotrope medicatie

70
Q

overvraging

A

disbalans tussen aan de ene kant de kalenderleeftijd van iemand en de ontwikkelingsleeftijd van iemand. Er worden te hoge eisen gesteld op cognitief, emotioneel en sociaal gebied
microswitches: knoppen om op te drukken zodat iemand met een ernstig verstandelijke beperking can communiceren

71
Q

SCIL

A

specifiek kijken naar gedrag wat iemand laat zien gerelateerd aan de drie vaardigheidsdomeinen (sociaal, praktisch, conceptueel) -> geeft indicatie of iemand een LVB zou kunnen hebben

72
Q

DSM-ID2

A

alle criteria vanuit de DSM-5 vertaald naar toepassing bij mensen met een verstandelijke beperking

73
Q

AN

A

Anorexia Nervosa
A) het beperken van de energie-inname ten opzichte van energiebehoefte, resulterend in een significant te laag lichaamsgewicht (gedefinieerd als gewicht dat lagers is dan het minimale normale gewicht, of lager dan wat minimaal wordt verwacht bij kinderen en adolescenten) voor de leeftijd, sekse, groeicurve en lichamelijke gezondheid.
B) intense vrees om aan te komen of dik te worden, of persisterend gedrag dat gewichtstoename verhindert, zelfs al heeft betrokkene een significant te laag gewicht
C) st in de manier waarop de betrokkene zijn lichaamsgewicht/ vorm ervaart, een onevenredig grote inlvoed van het lichaamsgewicht/ vorm op het oordeel over zichzelf of persisteren om het niet onderkennen van de ernst van het actuele lage lichaamsgewicht
Restrictief/ purgerend (ook eetbuien (subjectief/ objectief) -> braken, laxeren, diuretica, andere middelen, maar geen beweging of vasten (= alleen compensatiegedrag))
- DSM-4 omschreef een weigering het lichaamsgewicht te handhaven (stigmatiserend) en afwezigheid van menstruatie (dus niet mogelijk voor manne

74
Q

BN

A

Boulimia Nervosa
A) Recidiverende eetbui-episodes, gekenmerkt door
1) in afzonderlijke tijdsperiode eten van een hoeveelheid voedsel die beslist groter is dan die de meeste mensen binnen dezelfde tijd, onder vergelijkbare omstandigheden zouden eten
2) het gevoel tijdens de episode geen beheersing te hebben over het eten
B) recidiverend inadequaat compensatoir gedrag om gewichtstoename tegen te gaan, zoals zelf opgewekt braken, misbruik van laxantia, diuretica of andere medicatie, vasten of overdadige lichaamsbeweging
C) Zowel de eetbuien als het inadequate compensatoire gedrag doen zich gedurende drie mnden gemiddeld minsten eenmaal per week voor
D) de lichaamsvorm en het lichaamsgewicht hebben een onevenredige grote invloed op het oordeel over zichzelf
E) de st treedt niet uitsluitend op tijdens episoden van anorexia nervosa

75
Q

Binge Eating Disorder

A

A) Recidiverende eetbui-episodes, gekenmerkt door: 1) het in een afzonderlijke tijdsperiode eten van een hoeveelheid voedsel die beslist groter is dan de meeste mensen binnen dezelfde tijd, onder vergelijkbare omstandigheden zouden eten, 2) gevoel tijdens de episode geen beheersing te hebben over het eten
B) de eetbui-epsides hagen samen met ≥ 3 kenmerken:
1) veel sneller eten dan normaal
2) dooreten totdat een onaangenaam vol gevoel ontstaat
3) grote hoeveelheden voedsel nuttigen zonder lichamelijke trek te hebben
4) alleen eten, uit schaamte over de hoeveelheid die de betrokkene nuttigt
5) achteraf van zichzelf walgen, zich somber of erg schuldig voelen
C) Er is sprake van duidelijke lijdensdruk door de eetbuien
D) De eetbuien komen gedurende drie mnden gemiddeld minstens eenmaal per week voor.
E) De eetbuien gaan niet gepaard met het recidiverend toepassen van inadequaat compensatoir gedrag zoals bij boulimia nervosa, en treden niet uitsluiten op in het beloop van boulimia of anorexia

76
Q

(on)gespecificeerde eetst

A
  • atypische an
  • boulimia met lage frequentie/ beperkte duur
  • eetbuist met lage frequentie/ beperkte duur
  • purgeerst
  • nachtelijk eetsyndroom
77
Q

mortaliteit eetst

A
  • AN 15% overlijdt, 50% hersteld, 30% verbetert, 20% chronisch
  • BN: 3.9% overlijdt, 45% volledig herstel, 27% verbeter, 23% chronisch
78
Q

stigma

A
  • publicatiekansen voor eetstsen liggen lager dan voor andere stsen
  • onderzoek naar eetstsen maakt minder kans op subsidies dan andere stsen
  • PAAZ afdelingen bedden nodig voor ‘echte patiënten’
79
Q

eetstoorniswaarheden

A

1) Veel mensen met een eetst zien er gezond uit, maar kunnen ontzettend ziek zijn
o gewichtsverlies alleen noodzakelijk criterium AN -> complicaties: cardiovasculair, maar-darm, speiren, botten, huid, endocrien, bloedwaarden, neurologisch
2) Gezinnen verdienen geen schuld en kunnen voor de patiënt en hulpverlener de beste bondgenoot zijn
o ongezonde interacties in het gezien kunnen een gevolg zijn van de eetst -> gezin moet betrokken worden in behandeling
3) De diagnose eetst is een gezondheidscrisis die het persoonlijke en gezinsleven ontwricht
o adolescenten -> grote invloed op ontwikkeling tot volwassenen; volwassenen -> grote invloed op intieme relaties, vruchtbaarheid, opvoeding, kwaliteit van leven
4) Het hebben van een eetst is geen keuze maar een serieuze ziekte die biologisch beïnvloed word
o paradoxale reacties AN op restrictief eten en activiteit; afwijkingen neurotransmitters, hersenstructuur/ functie/ activatie
5) Eetstsen komen voor bij mensen van alle geslachten leeftijden, etniciteiten, lichaamsvormen, gewichten, seksuele oriëntaties en SES
6) Eetstsen gaan gepaard met een verhoogd risico op zowel suïcide als somatische complicaties
7) Erfelijkheid en de omgeving spelen een belangrijke rol in het ontstaan van eetstsen
8) Genen alleen voorspellen niet wie een eetst zal ontwikkelen
o gevoeligheid in genen -> gevoeliger voor omgeving & selecteren omgeving
9) Volledig herstel van een eetst is mogelijk: vroege detectie en snelle interventie zijn belangrijk

80
Q

multidisciplinaire richtlijnen

A
  • anorexia nervosa: herstel lichamelijke conditie, normaliseren eetgedrag, stoppen compensatiegedrag, verminderen overwaardering en controle lichaamsvorm, gewicht en eten, verbeteren psychosociaal functioneren en zelfbeeld
    o geen bewezen effectieve behandeling voor volwassenen; adolescenten family based treatment of meergezins-dagbehandeling; volwassenen CBT-E, MANTRA, SSCM, eventueel aangevuld met medicatie, PMT
  • BM & BED: CGT, CGT-E, interpersoonlijke psychotherapie
81
Q

cognitieve stijlen in behandeling eetst

A
  • cognitive remediation therapy (gemengde resultaten)
  • groter gehaal/ detail denken: samenvatting schrijven, illusies
  • schakelen: woordzoekers, strooptesten, schakelen in gedrag (horloge aan andere arm dragen, andere ochtendroutine)
  • multitasken: perfectionisme (kleuren met linkerhand en tegelijkertijd woorden onthouden), schatten (eten zonder weegschaal)
82
Q

classificeren

A

doel statistiek te bedrijven, epidemiologische analyses, subject wel/ niet includeren in behandelstudies

83
Q

diagnosticeren

A

doel de patiënt te laten weten wat er aan de hand is, gedifferentieerde visie op de patiënt, behandelindicatie, prognose

84
Q

diagnose behandel combinatie

A

classificatie volgends DSM leiden voor behandeling i.p.v. diagnose
- voor stsen zijn bepaalde behandelingen evidence based en zorgverzekeraars willen dat er zorg gegeven wordt die werkt.

85
Q

zorgprestatiemodel

A

zorgvraagzwaarte leidend voor hoeveel geld je krijgt voor behandeling.
- Heeft deze persoon last van een psychische st, omstandigheden, mate etc. worden daarin meegenomen. Hier komt een score uit. Dit wordt doorgegeven aan de zorgverzekeraar
- HONOS: bevraagt de zorgvraagzwaarte -> als je kenmerken van psychose hebt of wanneer je op meerdere gebieden problemen hebt, dan heb je een hogere zorgvraagzwaarte

86
Q

voordelen ehealth

A

beter toegankelijkheid, je kunt een andere doelgroep bereiken die je niet met traditionele face to face therapie bereikt, makkelijk op te schalen, je kunt personaliseren

87
Q

experience sampling

A
  • Meten van symptomen in het dagelijks leven op het moment zelf
  • Realtime: symptomen worden meteen gemeten, niet achteraf.
  • Real world: in de eigen / natuurlijke omgeving.
  • Multiple samples: betere weergave van ervaringen door meerdere keren per dag.
  • Men maakt een netwerk op basis van experience sampling om te zien welke symptomen elkaar in stand houden en wat juist helpt. Daardoor heeft de cliënt ook meer inzicht en autonomie.
88
Q

voordelen EMA als diagnostisch instrument in GGZ

A

Bewustzijn creëren, inzicht en zelfmanagement vergroten, personaliseren van interventies en advies geven. Kan mogelijk patiënten overtuigen om interventie of gedragingen te starten of te continueren.

89
Q

nadelen EMA als diagnostisch instrument

A

Negatieve reactiviteit ten opzichte van metingen, versterking van de ziektes / symptomen en belasting voor de patiënt

90
Q

PTSS DSM-4

A

A) traumatische gebeurtenis
o slachtoffer/ getuige dreigende dood, verwonding of seksueel geweld
o rectie van angst, hulpeloosheid en afschuw
B) intrusies (≥1)
C) vermijding (≥3)
D) Prikkelbaarheid (≥2)
E) Duur criterium B, C en D > 1 mndag lijden en beperkingen

91
Q

PTSS DSM-5

A

DSM-5: trauma en stressor gerelateerde st -> dissociatieve symptomen
A) Stressor: blootstelling aan feitelijke of dreigende dood, ernstige verwonding of seksueel geweld door:
o zelf ondergaan
o persoonlijke getuige hoe ander dit overkomt
o vernemen dat ander slachtoffer is van
o herhaalde of extreme blootstelling gevolgen van psychotrauma van anderen
B) intrusies (≥1)
C) vermijding (≥1)
D) veranderde cognities en stemming (≥2)
E) arousal (≥2)
F) Duur criterium B-E > 1 mnd lijden en beperking
G) Effectief middelen en somatische aandoeningen uitgesloten

92
Q

prevalentie traumatische gebeurtenissen

A
  • Plotselinge dood van dierbare 60% - 14%
  • Getuige van dood/ ernstig letsel 29% - 7%
  • Ernstig verkeersongeluk 28% - 2%
  • Bedreigd met wapen 25% - 8%
  • Natuurramp 17% - 4%
  • Ander ongeluk met verwondingen 14% - 17%
  • Ernstig lichamelijk geweld 11% - 32%
  • Verkrachting 6% - 50%
  • Ander sexueel geweld 6% - 24%
  • Oorlog als militair 6% (m)- 39%
  • Levensbedreigende diagnose kind 3% - 10%
93
Q

prevalentie PTSS

A
  • 81% Nederlanders ernstige aversieve gebeurtenis
  • Life-time prevalentie PTSS 7.4%
  • Punt prevalentie: normale populatie 3% / GGZ 16-20%
  • Prevalentie subklinische partiële PTSS is hoger dan volledige PTSS
  • Vluchtelingen: 9%
94
Q

subklinische PTSS

A

mensen voldoen niet aan alle criteria van de diagnose PTSS
Normale bifasische verwerking: normale manier van verwerken -> mensen ontwikkelen na een truama geen PTSS
- Gaat over terugkijken op het trauma, er over blijven nadenken waardoor het nare gevoel erover zakt, de situatie opslaan in het geheugen en vervolgens consolideren in het langetermijngeheugen, zonder dat de herinnering telkens terugkomt

95
Q

comorbiditeit PTSS

A

stemmingstsen, middelenmisbruik/ afhankelijkheid, dissociatieve stsen, persoonlijkheidst, angstst, somatoforme st, eetst, seksuele st

96
Q

risicofactoren PTSS

A

eerdere psychische st, eerdere blootstelling aan schokkende geb, intelligentie (laag), psychiatrische familiegesch, genen (30%), vrouwelijk geslacht, ernst, levensbedreiging, persoonlijk letsel, geweld, dissociatie, ontwikkelen van acute stressst, sociale steun

97
Q

universele preventie

A

richt zich op de gehele bevolking met als doel traumatische ervaringen te voorkomen
- Psycho-educatie aan ouders en kinderen over de lichamelijke en emotionele reacties na het meemaken van een schokkende gebeurtenis kan helpen de reacties te begrijpen en hier adequaat op te reageren

98
Q

selectieve preventie

A

gericht op hoog risicogroepen die een traumatische gebeurtenis hebben meegemaakt maar nog geen symptomen ervaren
- Eenmalige interventies die sterk zijn gericht op emoties blijken niet effectief te zijn soms zelfs schadelijk
- Kinderen die ziek zijn, een ongeval of ramp meemaken lopen een hoog risico PTSS
- Sociale steun is een factor die helpt om klachten te voorkomen
- Sociale vaardigheidstrainingen op school
- Preventieve programma’s om ouderschap te ondersteunen

99
Q

geïndiceerde preventie

A

: gericht op individuen die nog geen gediagnosticeerde st hebben, maar wel al symptomen vertonen
- Binnen de eerste weken na de traumatische ervaringen interventies aangeboden aan mensen met een verhoogd risico op de ontwikkeling van klachten -> PTSS is pas vast te stellen als de klachten minimaal 4 weken aanhouden
- Traumagerichte cognitieve gedragstherapie is effectiever dan wachtlijst- en ondersteunende gesprekken
- Er is wetenschappelijke ondersteuning voor een positief effect van kind0 en groepsgerichte programma’s na huiselijk geweld

100
Q

diagnostiek PTSS

A
  • Risico voor over of onder-diagnostiek -> vraag bij een vermoeden van traumatisering aan de patiënt of hij schokkende gebeurtenissen heeft meegemaakt en zo ja, welke, wanneer en hoe vaak (zet eventueel screeningvragenlijsten in)
  • Vervolg met een anamnese bij een positieve uitslag, neem een (semi)gestructureer diagnostisch interview af
  • Voer aanvullende diagnostiek uit naar relevante comorbide problematiek, met de bijbehorende instrumenten
  • Stel werkhypothesen op en voeg daaraan steeds opniew, ook tijdens de behandeling, relevante diagnostische informatie toe
  • Monitor tijdens de behandelijk blijvend het functioneren en de zorgbehoefte van de patiënt
101
Q

hulpmiddelen gestructureerde diagnostiek

A

SCID-5, CAPS-5, LEC-5, PCL-5

102
Q

SCID-5

A

ter beoordeling van PTSS en comorbide stsen -> PTSS module is klinisch valide en betrouwbaar

103
Q

CAPS-5

A

het best onderzocht gestructureerde interview voor PTSS, hoge correlatie met SCID-5

104
Q

LEC-5

A

zelfbeoordelingsvragenlijst en klinisch interview voor de inventarisatie van ingrijpende en/ of stressvolle gebeurtenissen

105
Q

PCL-5

A

zelfrapportage lijst om symptomen van PTSS volgens de DSM-5 te beoordelen, gedurende de afgelopen mnd -> genereert een indicatie voor PTSS en een ernstscore

106
Q

IE

A

kan uitgevoerd worden bij dissociatie, borderline ps, psychose, suïcidaal gedrag en niet-suïcidale zelfverwonding, stsen in middelengebruik en ernstige depressie
- Doel: pathologische elementen van het geheugen te corrigeren die ten grondslag liggen aan de angstsensaties
- Aanpak: voor de correctie moet eerst het angstnetwerk in het geheugen geactiveerd worden. Daarnaast moet nieuwe corrigerende informatie toegevoegd worden die incompatibel is met de bestaande pathologische informatie.
o Beschrijven in tegenwoordige tijd -> zo levendig mogelijk herinneren
o Vragen heel objectief over de situatie houden
- Hoofdelementen: habituatie en verwachtingsleren (wennen aan, maar vooral ontkrachten van angstwekkende verwachtingen)

107
Q

EMDR

A

de combinatie van sterk denken aan de traumatische gebeurtenis en de aandacht voor een afleidende stimulus zorgt dat het natuurlijk verwerkingssysteem wordt gestimuleerd. Traumatische herinnering wanneer deze in gedachten wordt genomen zijn levendig en intens, dit kost dit betrekkelijk veel geheugencapaciteit. Afleidende stimuli, zoals snel mogelijk volgen van de vingers van de therapeut, kost ook geheugencapaciteit. Door deze concurrentie van werkgeheugentaken is er weinig plaats voor de levendigheid en de naarheid van de herinnering. Dit biedt de patiënt de mogelijkheid om een andere betekenis aan de gebeurtenis te geven.

108
Q

IMRS

A

de betekenisverandering van het traumageheugen staat centraal. Verschillende auteurs veronderstellen dat het uiten van behoeften en gevoelens, en het uitvoeren van acties werken bijdragen aan heratributie van de traumatische ervaring wat zorgt voor afname van PTSS symptomen.

109
Q

stabiliseren

A

symptoomreductie en verbeteren emotieregulatie vaardigheden zodat traumagerichte behandeling aan kunnen
- Eerst stabiliseren niet nodig -> leidt tot uitstel of beperking van behandeling (juist zo snel mogelijk behandelen)
Gefaseerd behandelen nodig:
1) Symptoomreductie en stabilisatie
2) Traumaverwerking
3) re-integratie