Konjunktionen Flashcards
(36 cards)
1
Q
want
Hauptsatz+Hauptsatz
A
denn
2
Q
of
A
ob
3
Q
hoewel
A
obwohl
obschon
obgleich
wenn…auch
4
Q
dat
A
dass
5
Q
alsof
A
als ob
6
Q
of
A
entweder…oder
7
Q
alsook
alsmede
A
(so)wie
8
Q
zowel…als (ook)
A
sowohl als
sowohl wie (auch)
9
Q
(noch) …noch
niet. ..noch
A
weder…noch
10
Q
nu eens…dan weer
A
bald…,bald
11
Q
maar
A
aber
allein
nur
(je)doch
12
Q
weliswaar…maar
A
zwar…aber
13
Q
maar
A
sondern
14
Q
niet alleen…maar ook
A
nicht nur…sondern auch
15
Q
omdat
A
weil
16
Q
vooral omdat
te meer omdat
A
zumal
17
Q
om zoiets
A
als dass
18
Q
opdat
A
damit
19
Q
voordat
A
bevor
ehe
20
Q
terwijl
tijdens
A
während+G
21
Q
terwijl
door te
A
indem
22
Q
wanneer
als
indien
A
wenn
23
Q
toen (eenmalig)
A
als
24
Q
(precies) zo…als
A
(eben) so …wie
(genau) so…wie
25
dan (vergelijkende trap)
als
26
als
als
wie
27
hoe. ..des te
| hoe. ..hoe
je. ..desto
je. ..umso
je. ..je
28
al naar gelang
je nachdem (ob)
29
tot
bis +A
30
sinds
seit+D
31
behalve
außer
32
echter
allerdings
33
tenminste
toch
desondanks
immerhin
34
in elk geval
jedenfalls
35
in vergelijking met
im Vergleich zu
36
laat staan dat
geschweige (denn)
