Körperteil Flashcards
het lichaamsdeel (-delen) (60 cards)
1
Q
Körperteil
A
het lichaamsdeel (-delen)
2
Q
nackt
A
bloot
3
Q
Gehirn
A
de hersenen
4
Q
nachdenken
A
je hersens gebruiken
5
Q
die Haare
A
het haar
6
Q
das Haar
A
de haar (haren)
7
Q
Nagel
A
de nagel
8
Q
Ader
A
de ader (-en/-s), het bloedvat (-en)
9
Q
Muskel
A
de spier (-en)
10
Q
Haut
A
de huid (-en)
11
Q
Nerv
A
de zenuw (-en)
12
Q
Organ
A
het orgaan (-ganen)
13
Q
Magen
A
de maag (magen)
14
Q
Leber
A
de lever (-s)
15
Q
Nieren
A
de nier (-en)
16
Q
Urin
A
de urine
17
Q
Penis
A
de penis (-sen)
18
Q
Vagina
A
de vagina (-´s)
19
Q
Lunge
A
de long (-en)
20
Q
Atem
A
de adem
21
Q
atmen
A
ademen, ademde, h. geademd
22
Q
Weib
A
het wijf (wijven)
23
Q
verliebt (in)
A
verliefd (op)
24
Q
Partner
A
de partner (-s)
25
Hetero
de hetero (´s)
26
homosexuell
homoseksueel
27
Prostituierte
de prostituee (-s), de hoer (-en)
28
Sexualität
de seksualieit
29
verfuehren
verleiden, verleidde, h. verleid
30
sexuell
seksueel
31
schwanger
zwanger
32
Schwangerschaft
de zwangerschap (-pen)
33
Verhuetung
de anticonceptie
34
Verhuetungsmittel
het voorbehoudsmiddel (-en)
35
Pille
de pil (-len)
36
Kondom
het condoom (-s)
37
Abtreibung
de arbortus (-sen)
38
die Periode
ongesteld
39
aufklären
voorlichten, lichtte voor, h. voorgelicht
40
Geburt
de geboorte (-n)
41
Kleinkind
de peuter (-s)
42
Schulkind
de kleuter (-s)
43
Kinderwagen
de kinderwagen (-s)
44
Wiege
de wieg (-en)
45
Windel
de luier (-s)
46
aufwacchsen
opgroeien, groide op, i. opgegroeid
47
Phase
de fase (-n)
48
erziehen
opvoeden, voedde op, heb opgevoed
49
Erziehung
de opvoeding
50
Teenager
de tiener (-s)
51
Erwachsener
de volwassene (-n)
52
erwachsen
volwassen
53
älter (alt)
bejaard
54
der Alte, der Senior
de bejaarde (-n)
55
Leiche
het lijk (-en)
56
begraben
begraven, begroef, h. begraven
57
Friedhof
de begraafplaats (-en), de kerkhof (-hoven)
58
Begräbnis
de begrafenis (-sen)
59
Grab
het graf (graven)
60
