l'expression de temps Flashcards
1
Q
vandaag
A
aujourd’hui
2
Q
gisteren
A
hier
3
Q
eergisteren
A
avant-hier
4
Q
morgen
A
demain
5
Q
overmorgen
A
après-demain
6
Q
lang
A
longtemps
7
Q
soms
A
parfois
8
Q
dikwijls
A
souvent
9
Q
altijd
A
toujours
10
Q
voortdurend
A
tout le temps
11
Q
nooit
A
ne … jamais
12
Q
nu
A
maintenant
13
Q
vroeg
A
tôt
14
Q
laat
A
tard
15
Q
onmiddellijk
A
tout de suite
16
Q
meteen
A
immédiatement
17
Q
avant
A
eerder, vroeger
18
Q
nu, op dit ogenblijk
A
en ce moment
19
Q
toen, op dat ogenblik
A
à ce moment
20
Q
geleden
A
il y a
21
Q
binnen 14 dagen
A
dans quinze jours
22
Q
voor
A
avant
23
Q
na
A
après
24
Q
tijdens
A
pendant, durant
25
tussen
entre
26
omstreeks
vers
27
vanaf
à partir de
28
van ... tot
de ... à
29
tot
jusqu'à
30
in binnen
en
31
over
dans
32
elk/elke
chaque
33
alle om de
tous les/ toutes les
34
elk dag
le + jour
35
drie keer per dag
3 fois par jour
36
wanneer
quand, lorsque
37
zodra
dès que
38
sinds
depuis que
39
nadat
après que
40
terwijl
pendant que
41
op het ogendlik dat
au moment où
42
zolang
tant que
43
vooraleer
avant que+ subjonctif
44
totdat
jusqu'à ce que+ subjonctif
45
vooraleer
avant de + infinitif
46
in afwachting dat
en attendant de+ infinitif
47
in het verleden
dans le passé
48
eergisteren
avant-hier
49
2 dagen geleden
il y a 2 jours
50
vorige week
la semaine passée
51
vorige maand
le mois passé
52
vorig jaar
l'année passée
53
de dag voordien
la veille
53
de dag voordien
la veille
54
de dag voordien
la veille
