La politique Flashcards
(23 cards)
Politiek regime
Un régime politique
Staatshoofd (algemeen ; specifiek van een land)
Un chef d’Etat (en géneral)
Le chef d’Etat (d’un Etat particulier)
Regering
Le gouvernement
Meerderheid
La majorité
Oppositie
L’opposition (f.)
Macht
- aan de macht zijn/komen
- wetgevende macht
- uitvoerende macht
- rechterlijke macht
Le pouvoir
- être/arriver au pouvoir
- le pouvoir législatif
- le pouvoir exécutif
- le pouvoir judiciaire
Een (politieke) partij
- rechtse partij
- linkse partij
- extreemlinkse/extreemrechtse
Un parti (politique)
- un parti de droite
- un parti de gauche
- un parti d’extrême gauche/droite
Leider
Un leader, un dirigeant
Radicaal / gematigd
Radical / modéré
Behoudsgezind / progressief
Conservateur (-trice) / progressiste
Verkiezing
- iemand verkiezen
- kiezers
Une élection
- élire quelqu’un
- les électeurs (m.)
Stemmen voor een kandidaat
Voter pour un candidat
Stemrecht
Le droit de vote
Kiescampagne
Une campagne électorale
Onthouding ; niet-deelname
- niet-deelname aan verkiezingen
- niet-stemmer
L’abstention
- l’abstentionnisme
- un abstentionniste
Binnenlands / buitenlands beleid
La politique intérieure / extérieure
Een beleid voeren (conservatief, liberaal, repressief, gedoogbeleid…)
Mener une politique (conservatrice, libérale, répressive, de tolérance…)
Het beleid inzake (bepaald domein), bv. Immigratiebeleid
La politique en matière de quelque chose (p. Ex. En matière d’immigration)
Verantwoordelijk zijn voor
Êtee responsable de quelque chose
Beslissing nemen
Prendre une décision
Maatregel
- maatregel nemen
Une mesure
- prendre des mesures
Hervorming
Une réforme
Bevoegdheid
Une compétence