La Ropa (kleding) Flashcards
(80 cards)
1
Q
una camiseta
A
een T-shirt
2
Q
unos pantalones
A
een broek
3
Q
unos vaqueros
A
een spijkerbroek/ een jeans
4
Q
una falda
A
een rok
5
Q
un jersey
A
een trui/ een jumper
6
Q
Un suéter
A
een trui
7
Q
una chaqueta
A
een lichte jas
8
Q
una cazadora
A
een jas
9
Q
un abrigo
A
een winterjas/ een mantel
10
Q
Las zapatillas (deportivas)
A
De (sport)schoenen
11
Q
Las botas
A
De laarzen
12
Q
Las sandalias
A
De sandalen
13
Q
Los zapatos de tacón
A
Hoge hakken
14
Q
apretado
A
strak
15
Q
la talla
A
de grootte
16
Q
¿Qué talla usas ?
A
Welke maat draag je?
17
Q
probarse
A
probeer
18
Q
el vestido
A
de jurk
19
Q
el traje
A
het pak, het kostuum
20
Q
la manga
A
de hoes
21
Q
el saco
A
de (plastieke) zak
22
Q
los calzoncillos
A
de onderbroek
23
Q
el sujetador/el sostén
A
bh
24
Q
las bragas/las pantaletas
A
onderbroekjes/ slipsjes
25
los calcetines
de sokken
26
las medias
de kousen
27
el pijama
pyjama
28
la bata
de badjas/ grootmoeder stijl nachtkleedje
29
el camisón
het nachthemd
30
el bañador/el bikini
het badpak/de bikini
31
el traje de baño
de zwemkleding
32
el sombrero
de hoed
33
el paraguas
paraplu
34
el pañuelo
de sjaaltje (dun en licht)
35
la cadena/el collar
de ketting/ de halsketting
36
el reloj
de horloge
37
el brazalete
de armband
38
la pulsera
de armband
39
el anillo/ sortija
de ring
40
la bufanda
de sjaal (dikke wintersjaal)
41
el chal
de sjaal
42
el cinturón
de riem
43
la cartera
de portefeuille
44
los guantes
de handschoenen
45
de rayas
gestreept
46
de lunares
stippen / polka dots
47
de cuadros
geruit
48
las gafas de sol
zonnebril
49
El bolso
de (hand)tas
50
pensar
Vinden, denken van
51
¿Qué piensas de este vestido ?
Wat vind je van deze jurk ?
52
¡Me encanta!
Ik vind hem prachtig !
53
quedar
Staan
54
Este color te queda bien.
Die kleur staat je heel goed.
55
¡Este vestido te queda maravilloso!
Die jurk staat je beeldig !
56
Favorecer
(mooi/beeldig) staan
57
Este color te favorece mucho.
Deze kleur staat je beeldig.
58
Probar(se)
Passen
59
¿Te pruebas el vestido?
Ga je de jurk passen ?
60
El probador
Pashokje
61
¿Dónde están los probadores?
Waar zijn de pashokjes ?
62
ponerse
Aandoen, aantrekken
63
Me pongo un abrigo.
Ik doe een jas aan.
64
Se pone zapatos.
Hij doet schoenen aan.
65
Quitar(se)
Uitdoen, uittrekken
66
Me quito el abrigo.
Ik doe m’n jas uit
67
Se quita los zapatos.
Hij doet z’n schoenen uit.
68
La talla
De maat
69
Talla 38.
Maat 38.
70
¿Qué talla tienes ? ¿Qué talla usas ?
Welke maat heb je ?
71
llevar
Dragen
72
Llevo unos vaqueros.
Ik draag een jeans.
73
los leggings
de legging
74
la camisa
het hemd
75
pendientes
oorbellen
76
corbata
das
77
una blusa
een bloesje
78
Una prenda
een kledingstuk
79
La percha
de kapstok
80
El espejo
Een training(spak)
