latijn Flashcards
(92 cards)
1
Q
tum
A
dan, toen, op dat moment BW
2
Q
ad+acc
A
naar, tot bij
2
Q
mater
A
matris moeder
3
Q
uxor
A
uxoris de vrouw, echtgenote
3
Q
-que
A
voegw en
4
Q
persuadere
A
persuadeo, persuasi, persuasum+ dat ,overtuigen
4
Q
magnus
A
magna, magnum, groot
4
Q
filius
A
filii, zoon
4
Q
et
A
voegw, en, ook
4
Q
natus
A
natus, geboorte, leeftijd
4
Q
ut+ conj
A
opdat, om te, dat, zodat
4
Q
mulier
A
mulieris, vrouw
4
Q
parvus
A
parva, parvum, klein
4
Q
ferre
A
fero, tuli, latum, dragen, brengen, vertellen
5
Q
ire
A
eo, ii, itum, gaan
5
Q
castra
A
castrorum, legerkamp
5
Q
hostis
A
hostis, vijand
5
Q
in+acc
A
naar, tegen
6
Q
venire
A
venio, veni, ventum, komen
6
Q
ubi+ ind
A
voegw, toen, zodra
7
Q
qui, quae, quod
A
betr. vnw, die, dat
8
Q
inter+ acc
A
tussen, tijdens
9
Q
certerus
A
certera, certerum, overig
10
Q
femina
A
feminae, vrouw
11
ego, mei
pers vnw, ik
11
nisi
tenzij, indien niet, voegw
11
cognoscere
cognosco, cognovi, cognitum, herkennen, leren kennen, vernemen
12
oculus
oculi, oog
13
tuus, tua, tuum
bez vnw, jouw
14
liberi
liberum, kinderen
14
coniunx
m/v, echtgeno(o)t(e)
15
adesse
adsum, affui,/ , aanwezig zijn, helpen
16
cum+ conj
voegw, toen, omdat, hoewel
17
dicere
dico, dixi, dictum, zeggen, spreken, noemen
18
sinere
sino, sivi, situm, toelaten
19
scire
scio, scivi, scitum, weten
20
priusquam
voegw, voordat
21
accipere
accipio, accepi, acceptum, ontvangen, aannemen
22
posse
possum, potui,/ ,kunnen
23
tu
pers vnw, jij
24
atque
voegw, en
24
cum+ind
voegw, toen, wanneer
25
intra+ acc
binnen
25
alere
alo, alui, alitum, voeden
26
Roma
Romae, Rome
26
non
BW, niet
27
conspectus
conspectus, blik, uitzicht, zicht
28
ille, illa, illud
aanw vnw, die, dat
29
moenia
moenium, stadsmuren
30
ergo
voegw, dus
31
oppugnare
oppugno, oppugnavi, oppugnatum, belegeren
32
patria
patriae, vaderland
32
habere
habeo, habui, habitum, hebben, beschouwen als
33
liber
libera, liberum, vrij
34
mori
morior, mortuus sum, sterven
35
sed
voegw, maar
36
pati
patior, passum sum, lijden, toestaan
37
nec
voegw, en niet
38
diu
BW, lange tijd
39
vivere
vivo, vixi, / , leven
40
autem
voegw, maar
41
si
voegw, als
42
aut...aut
voegw, of...of
42
longus
longa, longum, lang
43
mors
mortis, dood
44
servitus
servitutis, slavernij
45
manere
maneo, mansi, mansum, blijven, wachten
46
omnis
omnis, omne, geheel, ieder
47
frangere
frango, fregi, fractum, breken
48
tandem
BW, eindelijk
49
vir
viri, man
50
ipse
ipsa, ipsum, aanw vnw, zelf
51
a(b) + abl
van, door
52
urbs
urbis, stad
53
movere
moveo, movi, motum, bewegen
54
spectaculum
spectaculi, schouwspel
55
tot
zoveel
56
homo
homonis, mens, m
57
aut
voegw, of
58
inter+acc
tussen,tijdens
59
ponere
pono, posui, positum, plaatsen, neerleggen
60
via
viae, weg
61
saepe
BW, dikwijls
62
plurimi
plurimae, plurima, zeer veel
63
dies
diei, dag
64
custos
custodis, bewaker
65
totus
toa, totum, geheel
66
hodie
vandaag, BW
67
capere
capio, cepi, captum, nemen
68
et
voegw, en, ook
69
multitudo
multitudinis, menigte
70
auris
auris, oor
