Latijn 181-210 Flashcards
(30 cards)
1
Q
reperire
A
reperio vinden, te weten komen
2
Q
scire
A
scio weten
3
Q
nescire
A
nescio niet weten
4
Q
nemo
A
(onbepaald vnw.) m. niemand
5
Q
nihil
A
(onbepaald vnw.) o. niets
6
Q
maxime
A
bw zeer, het meest
7
Q
si
A
vw als
8
Q
ecce!
A
kijk!
9
Q
capillus
A
capilli m; het haar
10
Q
porta
A
portae v. de poort
11
Q
provincia
A
provinciae v. de provincie
12
Q
terra
A
terae v. de aarde, het land
13
Q
fons
A
fontis m. de bron
14
Q
pes
A
pedis m; de voet
15
Q
vigilare
A
vigilo waken
16
Q
terrere
A
terreo bang maken
17
Q
timere
A
timeo vrezen, bang zijn
18
Q
primum
A
eerst, voor het eerst
19
Q
deinde
A
bw daarna
20
Q
denique
A
bw ten slotte
21
Q
numquam
A
bw nooit
22
Q
tandem
A
bw (uit)eindelijk
23
Q
at
A
vw maar
24
Q
cum
A
vw toen, wanneer
25
solus
~a, ~um alleen, eenzaam
26
superbus
~a, ~um trots, prachtig
27
ego
(persoonlijk vnw). ik
28
tu
(persoonlijk vnw.) jij
29
is, ea, id
(persoonlijk vnw.) hij, zij, het
30
nos
(persoonlijk vnw.) wij
