Latijn examen december 2022 Flashcards
(184 cards)
1
Q
certamen
A
certaminis: de wedstrijd, de strijd, het gevecht
2
Q
trahere
A
traho, traxi, tractum: trekken, slepen
3
Q
et
A
en
4
Q
saepe
A
:dikwijls, vaak, geregeld
5
Q
vir
A
viri: de man
6
Q
magnus
A
magna, magnum: groot
7
Q
clamor
A
clamoris: het geschreeuw, het geroep
8
Q
petere
A
peto, petivi, petitum: zoeken, vragen, gaan; verlangen
9
Q
sed
A
maar
10
Q
Caesar
A
Caesaris: Caesar; de keizer
11
Q
ipse
A
ipsa, ipsum: zelf
12
Q
parere
A
pareo, parui, -(dat.): gehoorzamen
13
Q
lex
A
legis: de wet
14
Q
suus
A
sua, suum: zijn, haar, hun
15
Q
esse
A
sum, fui: zijn
16
Q
pugnare
A
pugno, pugnavi, pugnatum: vechten, strijden
17
Q
ad
A
+acc.: naar, tot bij, bij
18
Q
mors
A
mortis: de dood
19
Q
tandem
A
uiteindelijk; ten slotte
20
Q
aequus
A
aequa, aequum: effen, vlak, gelijk
21
Q
modus
A
modi: de maat, de manier, de wijze
22
Q
par
A
par, par, paris: gelijk
23
Q
is
A
ea, id: die, dat, hij, zij, het
24
Q
ob
A
+acc.: voor, wegens
25
virtus
virtutis: de manhaftigheid, de moed, de deugd
26
ingeniosus
ingeniosa, ingeniosum: talentvol, schitterend, prachtig
27
dare
do, dedi, datum: geven
28
hic
haec, hoc: deze, dit, hij, zij, het
29
sub
+abl: onder
30
nullus
nulla, nullum: geen enkel
31
princeps
principis: de leider, de heerser, de keizer
32
nisi
+ind./ conj.: indien niet, tenzij
33
tu
jij
34
cum
+conj.: toen omdat
35
duo
duae, duo: twee, allebei
36
victor
victoris: de overwinnaar
37
uterque
utraque, utrumque: elk van beiden(n)
38
ante
+acc.: voor
39
lux
lucis: het licht, het daglicht, de dag
40
de
+abl.: vanuit, weg van, uit, over
41
somnus
somni: de slaap
42
surgere
surgo, surexxi, surrectum: opstaan, oprijzen
43
ego
ik
44
primo
eerst
45
manus
manus (vr.): de hand
46
deinde
vervolgens
47
facies
faciei: het gezicht
48
et
en
49
accipere
accipio, accepi, accpetum: ontvangen, aannemen, krijgen
50
tunica
tunicae: de tunica
51
ad
+acc.: naar, tot bij, bij
52
corpus
corporis: het lichaam
53
caput
capitis (onz.): het hoofd
54
meus
mea, meum: mijn
55
facere
facio, feci, factum: doen, maken
56
circa
+acc.: rond, rondom
57
collum
colli: de hals
58
supra
boven, erboven, daarboven
59
procedere
procedo, processi, processum: voorwaarts gaan, voortgaan
60
cum
+abl.: met, samen met
61
pater
patris, de vader
62
mater
matris: de moeder
63
ambo
ambae, ambo: beide(n)
64
is
ea, id: die, dat, hij, zij, het
65
dare
do, dedi, datum: geven
66
domus
domus (vr.): het huis
67
ire
eo, ii, itum: gaan
68
in
+acc.: naar, tot in, in
69
dicere
dico, dixi, dictum: zeggen, spreken, noemen
70
ipse
ipsa, ipsum: zelf
71
puer
pueri: de jongen, de slaaf
72
meus
mea, meum: mijn
73
ut
+ind.: zoals, wanneer, zodra
74
scribere
scribo, scripsi, scriptum: schrijven
75
ostendere
ostendo, ostendi, ostentum: laten zien, tonen
76
iubere
iubeo, iussi, iussum: bevelen
77
legere
lego, legi; lectum: verzamelen, lezen, kiezen
78
reddere
reddo, reddidi, redditum: teruggeven
79
genus
generis: de geboorte, de afstamming, het geslacht, de soort
80
nomen
nominis: de naam, het naamwoord
81
hic
haec, hoc: deze, dit, hij, zij, het
82
agere
ago, egi, actum: doen
83
dimittere
dimitto, dimisi, dimissum: wegzenden, laten vallen
84
ad
+acc.: naar, tot bij, bij
85
venire
venio, veni, ventum: komen
86
mutare
muto, mutavi, mutatum: veranderen, zich omkleden
87
accipere
accipio, accepi, acceptum: ontvangen, aannemen, krijgen
88
bibere
bibo, bibi,- : drinken
89
aqua
aquae: het water
90
frigidus
frigida, frigidum: koud
91
redire
redeo, redii, reditum: terugkeren
92
iterum
opnieuw
93
in
+acc.: naar, tot in, in
94
invenire
invenio, inveni, inventum: vinden, aantreffen
95
dicere
dico, dixi, dictum: zeggen, spreken, noemen
96
incipere
incipio, incepi, inceptum: beginnen
97
a(b)
+abl. : vanaf, vanuit, weg van, van
98
initium
initii: het begin
99
ad
+acc.: naar, tot bij, bij
100
rex
regis: de koning
101
adire
adio, adii, aditum: gaan naar
102
liber
libri: het boek
103
ferre
fero, tuli, latum: dragen, voeren, brengen
104
dicere
dico, dixi, dictum: zeggen, spreken, noemen
105
hic
haec, hoc: deze, dit, hij, zij, het
106
esse
sum, fui: zijn
107
qui
quae, quod: die, dat
108
velle
volo, volui: willen
109
petere
peto, petivi, petitum: zoeken, vragen, gaan, verlangen
110
mulier
mulieris: de vrouw
111
atque
en
112
immensus
immensa, immensum: onmeetbaar, zeer groot, gigantisch
113
poscere
posco, poposci: eisen
114
quasi
+conj.: alsof
115
aetas
aetatis: de leeftijd
116
is
ea, id: die, dat, hij, zij, het
117
tum
toen, op dat moment
118
ille
illa, illud: die, dat, hij, zij, het
119
cum
+abl.: met, samen met
120
ignis
ingis (m.): vuur
121
tres
tres, tria: drie
122
e(x)
+abl.: uit, weg van, van
123
interrogare
interrogo, interrogavi, interrogatum: ondervragen, vragen
124
an
of
125
reliquus
reliqua, reliquum: resterend, overig
126
idem
eadem, idem: dezelfde, hetzelfde
127
emere
emo, emi, emptum: kopen
128
sed
maar
129
multo
veel
130
magis
meer
131
-que
en
132
iam
reeds, af
133
sine
+abl: zonder
134
dubium
dubii: twijfel
135
alius
alia, aliud: ander, andere
136
rogare
rogo, rogavi, rogatum: vragen
137
ut
+conj: opdat, om te, zodat, dat
138
denique
uiteindelijk, ten slotte
139
quam
(na comparatief): dan
140
pro
+abl: voor
141
omnis
omnis, omne: geheel, al, ieder, elk
142
constare
consto, constiti: vaststaan
143
a(b)
+abl: in, op, tijdens
144
postae
daarna, later, nadien
145
numquam
nooit, nooit meer
146
videre
video, vidi, visum: zien, kijken
147
in
+abl.: in, op, tijdens
148
condere
condo, condidi, conditum: stichten, opbergen
149
apellare
apello, apellavi, apellatum: noemen
150
infans
infantis: het kindje
151
dulcis
dulcis, dulce: zoet, zacht, lief
152
filius
filii: de zoon
153
annus
anni: het jaar
154
unus
una, unum: één
155
mensis
mensis (m.): de maand
156
mater
matris: de moeder
157
ponere
pono, posui, positum: plaatsen, zetten, leggen
158
se
hij, zij, zich
159
victor
victoris: de overwinnaar
160
legio
legionis: de legioen
161
primus
prima, primum: eerst(e)
162
coniunx
coniugis (m./vr.): de echtgenoot
163
coniunx
coniugis (m./vr.): de echtgenoot/ echtgenote, de vrouw
164
facere
facio, feci, factum: doen, maken
165
qui
quae, quod: die, dat
166
dicere
dico, dixi, dictum: zeggen, spreken, noemen
167
paulum
een beetje, weinig
168
esse
sum, fui: zijn
169
ac
en
170
hic
hier
171
haud
helemaal niet, niet
172
pulcher
pulchra, pulchrum: mooi
173
parens
parentis: de vader, de moeder, de ouders (mv.)
174
is
ea, id: die, dat, hij, zij, het
175
suus
sua, suum: zijn, haar, hun
176
natus
nati: de zoon
177
duo
duae, duo: twee
178
hic
haec, hoc: deze, dit, hij, zij, het
179
alter
altera, alterum: ander
180
in
+abl: onder
181
autem
maar, echter
182
domus
domus (vr.): het huis
183
servare
servo, servavi, servatum: bewaken, behouden, beschermen
184
abire
abeo, abii, abitum: weggaan
