latijn H 11 Flashcards
(36 cards)
1
Q
coepi
A
ik begin, ik begon
2
Q
tunc
A
toen, op dat moment
3
Q
nomen, mina
A
naam
4
Q
memoria
A
herinnering
5
Q
tenui
A
pf van tenere= (vast)hebben, -houden
6
Q
averti
A
pf van avertere= afwenden
7
Q
avertere
A
afwenden
8
Q
ut
A
- zodra 2. zoals
9
Q
consitere
A
blijven staan
10
Q
consiti
A
pf van consitere = blijven staan
11
Q
excepi
A
pf van excepere = opvangen ontvangen
12
Q
excipere/io
A
opvangen, ontvangen
13
Q
cum
A
toen, terwijl
14
Q
postquam
A
nadat
15
Q
si
A
als
16
Q
ut
A
zodra, zoals
17
Q
dum
A
- terwijl 2. totdat
18
Q
priusquam
A
voordat
19
Q
nisi
A
als niet
20
Q
quo/ quia
A
omdat
21
Q
vixi
A
pf van vivere: leven
22
Q
perfeci
A
pf van perficere/io voltooien, afmaken
23
Q
perficere/io
A
voltooien, afmaken
24
Q
effugi
A
pf van effugere/io- wegvluchten
25
affugere/io
wegvluchten
26
deserui
pf van deserere- in de steek laten, verlaten
27
deserere
in de steek laten, verlaten
28
poena
straf
29
fefelli
pf van fallere- bedriegen, misleiden
30
fallere
bedriegen, misleiden
31
sidus, sidera
ster
32
iurare
zweren
33
nepos, otes
kleinzoon, nakomeling
34
manere
te wachten staan
35
pectus, pectora
borst
36
sic
zo