le mots 3 Flashcards
(11 cards)
1
Q
cocher
A
aankruisen/anvinken
2
Q
sous
A
onder.
onder iets/onder de invloed/ onder leiding/ geld
3
Q
les aiguilles
A
de naalden.
naalden/brainaalden/klokwijzer/bergpeiekn
4
Q
de dire
A
van te zeggen/te zeggen
5
Q
facons
A
manieren/wijzen/stijlen
6
Q
l’Ecran
A
het scherm
7
Q
poser
A
plaatsen/neerleggen/stellen van een vraag
poser un object/poser une question/poser sa valise
8
Q
habitudes alimentaires
A
eetgewononten
9
Q
connaissance
A
kennis/kennismaken
une conncaissance = een kennis
la connaissance= de kennis
10
Q
connaitre
A
kennen.
kennen van een persoon, plaats of iets wat je uit ervaring kent
11
Q
A