Leccion 3 Flashcards
(156 cards)
1
Q
Wat?
A
Que
2
Q
Welke?
A
Qual
3
Q
Hoe?
A
Como
4
Q
Wie?
A
Qien
5
Q
Waar?
A
Donde
6
Q
Wanneer?
A
Cuando
7
Q
Hoeveel?
A
Cuanto
8
Q
Waarom?
A
Por que
9
Q
Hoelang?
A
Por cuanto tiempo
10
Q
Hoe laat?
A
A que hora
11
Q
mijn
A
mi / mis
12
Q
jouw
A
tu / tus
13
Q
zijn/haar
A
su / sus
14
Q
onze
A
nuestro/a (os/as)
15
Q
jullie (bezittelijk)
A
vuestro/a (os/as)
16
Q
hun (bezittelijk)
A
su / sus
17
Q
voor/door
A
por
18
Q
dus/dan
A
entonces
19
Q
daarvoor
A
antes
20
Q
daarna/later
A
despues
21
Q
voor (tijdelijk)
A
antes de
22
Q
na
A
despues de
23
Q
later
A
luego
24
Q
later (vandaag)
A
mas tarde
25
snel (tijd)
pronto
26
ook
tambien
27
ook niet
tampoco
28
nog een keer
otra vez
29
een keer
una vez
30
twee keer
dos veces
31
nog
todavia
32
nog niet
todavia no
33
nog een / een andere..
otro/a (s)
34
alleen
solo/a (s)
35
samen
juntos
36
elke
cada
37
eerst(e)
de primero
38
laatst(e)
de ultimo
39
zeker
de seguro
40
altijd
siempre
41
nooit
nunca
42
bijna
casi
43
beide/allebei
ambos
44
normaal gesproken
normalmente
45
al
ya
46
niet meer
ya no
47
meer
mas
48
minder
menos
49
genoeg
suficiente
50
hetzelfde
lo mismo
51
maandag
lunes
52
dinsdag
martes
53
woensdag
miercoles
54
donderdag
jueves
55
vrijdag
viernes
56
zaterdag
sabado
57
zondag
domingo
58
week
la semana
59
weekend
el fin de semana
60
lente
primavera
61
zomer
verano
62
herfst
otoNo
63
winter
invierno
64
januari
enero
65
februari
febrero
66
maart
marzo
67
april
abril
68
mei
mayo
69
juni
junio
70
juli
julio
71
augustus
agosto
72
september
septiembre
73
oktober
octubre
74
november
noviembre
75
december
diciembre
76
zwart
negro
77
rood
rojo
78
blauw
azul
79
groen
verde
80
geel
amarillo
81
oranje
naranja
82
bruin
marron / cafe
83
roze
rosa / rosado
84
paars
purpura / morado
85
grijs
gris
86
beige
beige
87
vrachtwagen
el camion
88
vliegtuig
el avion
89
tram
el tranvia
90
appel
la manzana
91
peer
la pera
92
sinaasappel
la naranja
93
mandarijn
la mandarina
94
banaan
el platano
95
mango
el mango
96
ananas
la piNa
97
aardbei
la fresa
98
druif
la uva
99
kokosnoot
el coco
100
citroen
el limon
101
meloen
el melon
102
watermeloen
la sandia
103
aardappel
la patata
104
wortel
la zanahoria
105
bloemkool
la coliflor
106
broccoli
el brocoli
107
paprika
el pimiento
108
kruiden
las hierbas
109
tomaat
el tomate
110
komkommer
el pepino
111
champignon
el champiNon
112
rijst
el arroz
113
bonen
las judias / los frijoles
114
mais
el maiz
115
ontbijt
el desayuno
116
lunch
al almuerzo
117
diner/avondeten
la cena
118
het eten
la comida
119
het drankje
la bebida
120
het gerecht
el plato
121
nagerecht
el postre
122
vlees
la carne
123
varkensvlees
el puerco
124
kip
el pollo
125
zeevruchten
los mariscos
126
het zout
la sal
127
boter
la mantequilla
128
koekje
la galleta
129
ijs(blokje)
el hielo
130
sap
el jugo
131
melk
la leche
132
bier
la cerveca
133
witte wijn
el vino blanco
134
rode wijn
el vino tinto
135
koe
la vaca
136
stier
el toro
137
schaap
la oveja
138
konijn
el conejo
139
geit
la cabra
140
muis
la raton
141
aap
el mono
142
schildpad
la tortuga
143
krokodil
el cocodrilo
144
slang
la serpiente
145
kikker
la rana
146
vogel
el pajaro
147
eend
el pato
148
duif
la paloma
149
vlinder
la mariposa
150
mug
el mosquito
151
spin
la araNa
152
mier
la hormiga
153
leeuw
el leon
154
tijger
el tigre
155
olifant
el elefante
156
giraf
la jirafa
