Lektion 3,6 Flashcards
(30 cards)
1
Q
de bankrekening
A
das Konto (Konten)
2
Q
de bestelling
A
die Bestellung (-en)
3
Q
de bon
A
der Kassenzettel
4
Q
goedkoop
A
preisgünstig
5
Q
inkopen
A
einkaufen
6
Q
de kleding
A
die Klamotten
7
Q
de korting
A
der Rabatt (-e)
8
Q
de winkel
A
der Geschäft (-e)
9
Q
de levering
A
die Lieferung (-en)
10
Q
omruilen
A
umtauschen
11
Q
rondkomen van
A
auskommen mit
12
Q
het salaris
A
das Gehalt (“-er)
13
Q
terugsturen
A
zurücksenden
14
Q
zich veroorloven
A
sich leisten
15
Q
verkwisten
A
verschwinden
16
Q
de deeltijdbaan
A
die Teilzeitstelle (-n)
17
Q
de voltijdbaan
A
die Vollzeitstelle
18
Q
de werkgever
A
Der Arbeitgeber
19
Q
de werknemer
A
Der Arbeitnehmer
20
Q
werkzaam
A
tätig
21
Q
solliciteren naar
A
sich bewerben um
22
Q
het cv
A
der Lebenslauf (“-e)
23
Q
de bijlage (bij e-mail)
A
der Anhang (“-e)
24
Q
de opleiding
A
die Ausbildung (-en)
25
de stage
das Praktikum (praktika)
26
hartstochtelijk
leidenschaftlich
27
behulpzaam
hilfsbereit
28
ijverig
fleißig
29
prestatiegericht
leistungsorientiert
30
nauwkeurig
gewissenhaft
