lektion 4 Flashcards
(12 cards)
1
Q
anzunden
A
aansteken
2
Q
benotigen
A
nodig hebben
3
Q
der brauch
A
het gebruik/de traditie
4
Q
daruber hinaus
A
bovendien
5
Q
denn
A
want
6
Q
das fenster
A
het raam
7
Q
eine freude machen
A
een plezier doen
8
Q
irgendwann
A
ooit/op een gegeven moment
9
Q
kapieren
A
begrijpen
10
Q
eine menge
A
heel veel
11
Q
der wettbewerb
A
de wedstrijd
12
Q
das zeichen
A
het teken