Lektion 4 & 5 Duits -> Nederlands Flashcards
(30 cards)
1
Q
auf die Probe stellen
A
op de proef stellen
2
Q
aufregend
A
opwindend
3
Q
ausgesprägt
A
uitgesproken
4
Q
der Bereich
A
het gebied
5
Q
sich ekeln vor
A
walgen van
6
Q
der Hinweis
A
de aanwijzing
7
Q
komisch
A
vreemd
8
Q
schmerzfrei
A
zonder pijn
9
Q
selbstverständlich
A
vanzelfsprekend
10
Q
ständig
A
voortdurend
11
Q
die Strecke
A
de afstand
12
Q
vernünftig
A
verstandig
13
Q
winzig
A
klein
14
Q
zerstören
A
verwoesten
15
Q
ziemlich
A
behoorlijk
16
Q
anmachen
A
versieren
17
Q
auffordern
A
eisen van
18
Q
die Aufmerksamkeit
A
de aandacht
19
Q
die Bedingung
A
de voorwaarde
20
Q
Bescheid wissen
A
op de hoogte zijn
21
Q
bewahren vor
A
behoeden voor
22
Q
die Erlaubnis
A
de toestemming
23
Q
die Gesellschaft
A
de maatschappij
24
Q
herablassend
A
neerbuigend
25
lenken
sturen
26
neulich
kortgeleden
27
spenden
doneren
28
schwärmen für
gek zijn op
29
verfügen über
beschikken over
30
die Wahl
de keuze
