Les 1 Flashcards

1
Q

Epidemiologie

A
  • de leer of wetenschap die zich bezighoudt met de bestudering van de frequentie waarmee verschijnselen zich voordoen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

epidemie

A
  • een verschijnsel dat meestal in ongunstige zin optreedt, in een kleiner of groter gebied van de mens of dier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

predispositie

A
  • de vatbaarheid voor iets
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

epidemioloog

A
  • iemand die onderzoek doet naar wie er door de ziekte getroffen wordt en welke factoren hier mogelijk een rol bij spelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Epidemiologische studies

A

epidemiologie bestudeert groepen van mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

outcome oriented epidemiology

A

actueel gemeten of vastgestelde waarde van een variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ziektefrequenties

A

kunnen in groep geïnterpreteerd worden als ziektekansen voor elk lid van de groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

geef de epidemiologische breuk

A
  • de ziektefrequentie is het aantal zieke individuen gedeeld door het totaal aantal personen in de groep waaruit deze zieke individuen afkomstig zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een determinant

A

is een factor die aan het voorkomen (epidemiologie) van de ziekte gerelateerd is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

etiologische factor

A

heeft betrekking op het ontstaan van de ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

prognostische factor

A

heeft betrekking op het verloop van ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

diagnostische factor

A

zo maakt men onderscheid tussen personen die wel of niet de ziekte hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Geef de epidemiologische functie

A

p (Z)= f(Di) (met i=1,…,k)

- stelt dat het voorkomen van ziekte (z) een wiskundige functie is van een serie k determinanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Z

A

afhankelijke variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Di

A

onafhankelijke variabele

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat is de epidemiologische breuk

A

dit is de verhouding van de proportie (frequentie) van ziekten in een populatie

17
Q

prevalentie

A

is het aantal personen dat op dat moment ziek is

18
Q

puntprevalentie

A

is het aantal gevallen van een levensgebeurtenis op een bepaald moment

19
Q

periodeprevalentie

A

is het aantal gevallen van een levensgebeurtenis in relatie tot een bepaalde periode, vaak 12M

20
Q

levensprevalentie

A

is het aantal gevallen van een levensgebeurtenis in relatie tot de totale levensduur

21
Q

incidentie

A

aantal personen dat ziek is in een bepaalde perioden (=nieuwe zieken)

22
Q

cumulatieve incidentie of risico

A
  • het gemiddelde risico dat individuen uit de risicopopulatie hebben om de ziekte gedurende deze periode te ontwikkelen
23
Q

attack rate

A

is de incidentie na een volledig afgelopen expositieperiode

24
Q

cohortpopulatie

A

een gesloten populatie, waarbij het lidmaatschap bepaald wordt door een specifieke gebeurtenis

25
Q

dynamische populatie

A

heeft een open karakter. het lidmaatschap hangt af van een specifieke toestand en eindigt wanneer het individu zich niet meer in deze toestand verkeert

26
Q

dichotome schaal

A

2 kanten: ziek vs niet ziek

27
Q

het domein

A
  • abstract begrip van het type persoon dat onderzocht zal worden
28
Q

de bronpopulatie

A

deel van de bevolking geschikt om de onderzoeksvraag te beantwoorden

29
Q

doelpopulatie

A

deel van de bevolking waarnaar men de resultaten wil extrapoleren

30
Q

steekproef

A

de feitelijke onderzoekspopulatie waarbij men daadwerkelijk informatie gaat verzamelen ten behoefte van het onderzoek

31
Q

ecologisch onderzoek (populatie- of correlatieonderzoek)

A

bestudering van relatie tussen ziekte en andere verschijnselen aan de hand van geaggregeerde gegevens over de relevante variabelen

32
Q

Geografisch correlatie onderzoek

A

2 of meer populaties, veelal geografische eenheden, op 1 moment in de tijd met elkaar vergelijken

33
Q

tijdstrend onderzoek

A

dezelfde populatie op 2 of meer verschillende tijdstippen onder de loep nemen

34
Q

Transversaal onderzoek

A

alle variabelen worden op 1 moment in de tijd gemeten

35
Q

longitudinaal onderzoek

A
  • waarnemingen of metingen worden bij ieder individu op een aantal achtereenvolgende tijdstippen herhaald